In deze zaak, die op 7 augustus 2013 door de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderden de besloten vennootschappen SPECIAAL VERVOER LIMBURG B.V. (SVL) en TARA-MANDA B.V. (Tara-manda) in kort geding betaling van respectievelijk € 725.263,52 en € 452.459,64 van de Stichting Gehandicaptenzorg Limburg (SGL). De vorderingen waren gebaseerd op een vervoersovereenkomst en een samenwerkingsovereenkomst, waarbij SVL en Tara-manda stelden dat SGL de facturen grotendeels onbetaald had gelaten. De partijen hadden eerder een samenwerkingsovereenkomst gesloten, die door SGL was opgezegd, wat leidde tot geschillen over de openstaande bedragen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat SVL een spoedeisend belang had bij de gevorderde voorzieningen, omdat zij financiële verplichtingen had aan derden. SGL betwistte de vorderingen en voerde aan dat zij op basis van verrekening niets meer aan SVL verschuldigd was. De rechter overwoog dat de vordering van SVL tot een bedrag van € 285.273,54 voor toewijzing gereed lag, maar dat de vordering van Tara-manda niet voldoende aannemelijk was gemaakt. De rechter wees de vordering van SVL toe, maar wees de vordering van Tara-manda af, en veroordeelde SGL in de proceskosten.
Het vonnis benadrukte de noodzaak van terughoudendheid bij het toewijzen van geldvorderingen in kort geding en het belang van het risico van onmogelijkheid van terugbetaling. De rechter concludeerde dat SGL niet voldoende had aangetoond dat zij over voldoende illiquide middelen beschikte om aan haar verplichtingen te voldoen, waardoor het belang van SVL om haar schuldeisers te kunnen betalen zwaarder woog.