Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.Het verloop van de procedure
2.De feiten
3.Het verzoek en het verweer
“uitdrukkelijk voor het geval dat het gegeven ontslag op staande voet van 12 november 2012 ten onrechte is gegeven.
”
Rechtbank Limburg
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 11 april 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de werknemer, die op staande voet was ontslagen door de werkgever. De werknemer, geboren op 3 juli 1959, was sinds 20 augustus 2007 in dienst van de werkgever en was sinds 12 november 2012 arbeidsongeschikt. De werkgever had de werknemer op staande voet ontslagen wegens een dringende reden, namelijk verduistering in dienstbetrekking. De werknemer heeft het ontslag betwist en verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, waarbij hij stelde dat het ontslag onterecht was gegeven.
De procedure begon met een verzoekschrift van de werkgever op 25 februari 2013, gevolgd door een verweerschrift van de werknemer op 27 februari 2013. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 februari 2013, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten en getuigen werden gehoord. De kantonrechter gaf een tussenbeschikking en wees een vonnis, waarin een bewijsopdracht aan de werkgever werd gegeven. Tijdens de enquête zijn getuigen gehoord, waaronder de bestuurders van de werkgever en enkele andere getuigen.
De kantonrechter oordeelde dat de voorwaarde waaronder het verzoek tot ontbinding was ingediend niet was vervuld, omdat het ontslag op staande voet terecht was gegeven. De andere gedragingen van de werknemer die door de werkgever als redenen voor ontbinding werden aangevoerd, werden niet aannemelijk gemaakt en waren te gering van gewicht om als veranderingen van omstandigheden te gelden. Daarom werd het verzoek tot ontbinding afgewezen en werden de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.