In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 2 september 2013, stond de verdachte terecht voor het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine. De tenlastelegging betrof dat de verdachte, als bijrijder in een auto, op 24 november 2011 in Heerlen samen met een ander, [K.T.], amfetamine had gekocht en deze naar België wilde vervoeren. De officier van justitie stelde dat de verdachte op de hoogte was van de plannen van [K.T.] en dat zijn aanwezigheid in de auto voldoende was voor een veroordeling wegens medeplegen. De verdediging voerde echter aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de aard van de drugs en dat hij enkel als vriendendienst had meegegaan.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen of medeplichtigheid. De verklaringen van de verdachte, [K.T.] en [M.] wezen erop dat de verdachte niet actief betrokken was bij de aankoop of het vervoer van de amfetamine. De rechtbank concludeerde dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen had verricht en dat zijn aanwezigheid in de auto niet volstond voor een veroordeling. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten, omdat er geen bewijs was dat hij opzettelijk had meegewerkt aan het strafbare feit.
Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en de rechters de vrijspraak hebben ondertekend. De zaak benadrukt het belang van bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak voor een duidelijke rolverdeling bij het plegen van strafbare feiten.