2.2Eiser stelt hiertoe dat hij op 1 november 2002 bij MGL in dienst is getreden als statutair directeur en uit hoofde van die functie op 8 juni 2006 bij LMG I is aangesteld als statutair bestuurder. Beide gedaagden maken deel uit van de Mecom groep. In het kader van een fusie tussen gedaagden 1 en 2 enerzijds en Wegener anderzijds is hem bericht dat men voornemens is om de integratie van de activiteiten tussen gedaagden en Wegener te laten leiden door één CEO. Hem is verder bericht dat hij een leidinggevende rol zal vervullen bij het integratieproces. Op 16 maart 2011 bedankt Chief Operating Officer van de Mecom groep, [commissaris], hem voor al zijn harde werk in 2010. Op 14 april 2011 deelt [commissaris] hem echter mee dat de Mecom groep de integratie tussen gedaagden en Wegener niet wil laten leiden door eiser noch hem daarin een andere rol willen geven. Eiser wordt meegedeeld dat gedaagden hem willen laten afvloeien. Op 17 mei 2011 ontvangt eiser van de advocaat van LMG II, zijnde de enig aandeelhouder van MGL, een uitnodiging voor de algemene vergadering van aandeelhouders, tijdens welke vergadering eiser zijn raadgevende stem mag uitbrengen over:
- de positie van eiser in het kader van de voorgenomen volledige integratie van MGL met Wegener;
- het voornemen tot schorsing en ontslag van eiser;
- besluitvorming inzake schorsing en ontslag van eiser.
De vergadering wordt gehouden op 9 juni 2011. Daar wordt eiser door de aandeelhouders van MGL en LMG I meegedeeld dat zij hem willen ontslaan met beëindiging van de arbeidsverhouding met ingang van 1 juli 2012. Argumenten zijn de fusie en de bemoeilijkte relatie tussen eiser en de OR/COR, veroorzaakt door de kostenreducerende maatregelen die eiser heeft weten te treffen. Op de vergadering van 9 juni 2011 wordt eiser ontslagen als statutair directeur van MGL en als statutair bestuurder van LMG I en wordt de arbeidsverhouding beëindigd, een en ander met ingang van 1 juli 2012. Eiser wordt met onmiddellijke ingang geschorst met ontzegging van toegang tot de bedrijfsgebouwen.
Bij gelijke brieven van 2 augustus 2011 aan MGL en aan LMG I stelt eiser dat hij sinds 1 juli 2004 bestuurslid is van het pensioenfonds van de onderneming waarvan hij statutair bestuurder was, en dat het MGL resp. LMG I op grond van art. 104 lid 5 van de Pensioenwet niet is toegestaan de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Eiser doet in die brief een beroep op die vernietigingsgrond en stelt dat de opzegging nietig is. Gedaagden hebben de nietigheid van het ontslag erkend en hebben eiser op 15 augustus 2011 ontslagen als bestuurslid van de pensioenstichting en bij verzoekschrift van 17 augustus 2011 de rechtbank verzocht om ingevolge art. 104 lid 7 Pensioenwet de arbeidsovereenkomst te mogen beëindigen, hetgeen de rechtbank bij beschikking van 20 oktober 2011 heeft toegestaan.
Bij brief van 27 oktober 2011 laten de enige aandeelhouders van LMG I en MGL eiser weten dat zij voornemens zijn op 15 november 2011 bij besluit buiten vergadering over de volgende onderwerpen een besluit te nemen:
- de positie van eiser in het kader van de voorgenomen volledige integratie van MGL met Wegener;
- de voortdurende schorsing en het ontslag van eiser als statutair directeur en werknemer;
- het voorgenomen ontslag van eiser.
Eiser wordt in die brief van 15 november 2011 uitgenodigd om schriftelijk zijn raadgevende stem uit te brengen. Eiser wenst echter feitelijk te worden gehoord, en geeft geen schriftelijk antwoord. Op 25 november 2011 ontvangt eiser vervolgens van MGL en LMG I afzonderlijk een bericht dat hij bij besluiten buiten de algemene vergadering van aandeelhouders op 23 november 2011 met ingang van 23 november 2011 is ontslagen als statutair directeur van MGL en als statutair bestuurder van LMG I. De arbeidsovereenkomsten worden opgezegd met ingang van 30 november 2011, zodat deze met de opzegtermijn van 12 maanden, eindigen op 30 november 2012.
Eiser roept de vernietigbaarheid van de ontslagbesluiten in op de voet van art. 2:15 lid 1, sub a en b BW omdat de aandeelhouders van gedaagden:
hebben nagelaten om eiser uit te nodigen voor de aandeelhoudersvergadering van 23 november 2011 dan wel hebben nagelaten eiser in kennis te stellen dat op 23 november 2011 besluiten zouden worden genomen buiten de algemene vergadering van aandeelhouders, waardoor gedaagden volgens eiser niet hebben voldaan aan de hoorplicht die voortvloeit uit art. 2:8 BW;
hebben nagelaten om eiser ex art. 2:227 lid 4 BW, art. 26.3 statuten MGL en art. 21.3 statuten LMG I in de gelegenheid te stellen om zijn raadgevende stem uit te brengen over het voorgenomen ontslag dan wel om eiser daarover te horen;
niet hebben voldaan aan de wettelijke en statutaire eisen die het tot stand komen van besluiten van aandeelhouders buiten vergadering regelen (art. 2:228 BW, art. 23.2 en art. 25.2 statuten MGL en art. 28.2 en art. 30.2 statuten LMG I);
hebben nagelaten om [commissaris] als commissaris van LMG I en [medebestuurder] als medebestuurder van MGL en LMG I in de gelegenheid te stellen om ex art. 2:227 lid 4 BW een raadgevende stem uit te brengen over het ontslag van eiser.
Eiser acht het verder in strijd met doel en strekking van art. 2:227 lid 4 BW dat hij zou worden gehoord door [medebestuurder]: die was toen immers al benoemd tot medebestuurder van MGL en LMG I, dus opvolger van eiser. [medebestuurder] had dus geen ander belang dan de aandeelhouders van deze twee vennootschappen te berichten dat de bezwaren van eiser tegen het voorgenomen ontslag geen reden vormden om van het voorgenomen ontslagbesluit af te zien.
Het ontslagbesluit is genomen buiten de algemene vergadering van aandeelhouders. Het dient daarom ex art. 2:238 BW schriftelijk te worden vastgelegd. Een dergelijk schriftelijk besluit heeft eiser niet ontvangen, zodat eiser, gelet op de verplichting zoals vermeld in art. 25.2 statuut MGL en art. 30.2 Statuur LMG I, ervan mag uitgaan dat een dergelijk besluit niet bestaat.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat het ontslag toch rechtsgeldig is gegeven, is het kennelijk onredelijk en vordert eiser de daardoor ontstane schade. Het ontslag is kennelijk onredelijk, aldus nr. 92 van de dagvaarding:
- gelet op de omstandigheden van de achtergronden daarvan;
- omdat het is gebaseerd op voorgewende redenen en;
- omdat wordt geweigerd een passende en compenserende voorziening voor eiser te treffen, mede bezien in het licht van de ontbrekende mogelijkheden voor eiser om ander passend werk te vinden waarmee hij een vergelijkbaar inkomen kan verwerven. De gevolgen van het ontslag zijn daarmee voor hem te ernstig.
Eiser heeft vanaf zijn indiensttreding op 1 november 2002 bewerkstelligd dat MGL/LMG I van een zwakpresterende dagbladuitgeverij een sterke onderneming is geworden met financiële reserves. Enige kritiek op zijn werk is nooit geuit en hij heeft onder meer in maart 2011 nog een volledige variabele vergoeding over het boekjaar 2010 gekregen. De mededeling dat de integratie van MGL/LMG I met Wegener niet onder zijn leiding zou plaatsvinden, was een donderslag bij heldere hemel. Er is niet onderzocht of er nog een andere functie voor hem kon worden gevonden en hij werd van de ene dag op de andere geconfronteerd met zijn ontslag en schorsing, die een diffamerende werking hadden.
De ontslagredenen zijn verder voorgewend: er is geen sprake van effectuering van de gestelde fusie en na zijn ontslag zijn er evenmin integratieactiviteiten ondernomen. Het is juist eiser die in zijn functie al talloze integratiebevorderende maatregelen heeft getroffen, terwijl er na zijn ontslag niets meer op het gebied van die voorgenomen fusie is geschied.
Eiser erkent dat de relatie met de OR en COR voor verbetering vatbaar is, maar de oorzaak daarvan is juist gelegen in de saneringsmaatregelen die hij heeft moeten treffen. Zijn kostenbesparende maatregelen, waarbij onder andere dubbel bezette functies bij de twee dagbladen zoveel mogelijk werden teruggebracht, hebben geleid tot een zodanige opbouw van de financiële reserves dat de bedrijven de crisisjaren hebben weten te doorstaan. De besturen/aandeelhouders hebben dit altijd akkoord bevonden en dit argument is daardoor een gezocht argument.
Gedaagden hadden verder een gespecialiseerde organisatie moeten inschakelen om de mogelijkheid te onderzoeken of eiser zonder reputatieschade naar een andere functie kon worden begeleid. Eiser, 58 jaar bij het betekenen van de dagvaarding op 11 juni 2012, heeft met zijn functieprofiel en beloning een bijzonder slechte positie op de arbeidsmarkt, en vooruitzichten op het vinden van een baan met een vergelijkbaar inkomen ontbreken. Gedaagden hadden hem in elk geval een financiële compensatie moeten bieden. Met inachtneming van de rechtspraak op dit terrein en alle geschetste omstandigheden begroot eiser zijn schade op basis van een fictieve overbruggingsperiode van twee jaar.