ECLI:NL:RBLIM:2013:5679

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
23 september 2013
Zaaknummer
172381 / HA ZA 12-238
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van statutair directeur en de rechtsgeldigheid van het ontslag in het licht van de Pensioenwet

In deze zaak vorderde eiser, een statutair directeur, doorbetaling van zijn salaris en schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Eiser was sinds 1 november 2002 in dienst bij MEDIA GROEP LIMBURG B.V. en was ook statutair bestuurder van LMG NETHERLANDS I B.V. Het ontslag vond plaats na een aandeelhoudersvergadering op 9 juni 2011, waar eiser werd ontslagen met ingang van 1 juli 2012. Eiser stelde dat het ontslag nietig was op grond van artikel 104 lid 5 van de Pensioenwet, omdat hij bestuurslid was van de pensioenstichting. De rechtbank oordeelde dat het ontslag op 9 juni 2011 rechtsgeldig was, maar dat de aandeelhouders op 23 november 2011 opnieuw besluiten hadden genomen die nietig waren, omdat de formele vereisten niet waren nageleefd. De rechtbank concludeerde dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was, omdat eiser voldoende tijd had gehad om een nieuwe baan te vinden en er geen bijzondere omstandigheden waren die het ontslag onredelijk maakten. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Vonnis van 10 juli 2013
in de zaak met zaaknummer
172381 / HA ZA 12-238van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.F.H. Mertens te Maastricht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEDIA GROEP LIMBURG B.V.(hierna MGL),
gevestigd te Heerlen,
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LMG NETHERLANDS I B.V.(hierna LMG I),
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. A. Robustella.

1.Het verloop van de procedure

Eiser heeft gedaagden gedagvaard onder het overleggen van 39 producties. Gedaagden hebben bij gemeenschappelijke conclusie onder het overleggen van 16 producties geantwoord.
De vervolgens gelaste comparitie is gehouden. Eiser heeft ten behoeve van die comparitie nog twee producties, 40 en 41, overgelegd. Het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Bij de stukken bevinden zich verder een brief van de raadsman van eiser van 17 december 2012 waarin hij stelt dat in het comparitieproces-verbaal niet is opgenomen dat eiser ter zitting heeft aangeboden als getuigen te horen [getuige 1] en [getuige 2] en een antwoordbrief daarop van gedaagden van 28 december 2012.
Eiser heeft vervolgens een akte vermindering van eis en tot overlegging van producties genomen, waarbij hij twee producties heeft overgelegd, wederom genummerd 40 en 41 doch met een andere inhoud dan de twee ten behoeve van de comparitie door hem overgelegde stukken.
Nadat gedaagden een antwoordakte hebben genomen, is bepaald dat vonnis zal worden gewezen, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.

2.De vordering

2.1
Eiser vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank:
A. voor recht zal verklaren dat non-existent dan wel nietig zijn, dan wel zal vernietigen, de door gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 gestelde, buiten de algemene vergaderingen van aandeelhouders van gedaagde sub 1 respectievelijk gedaagde sub 2 genomen besluiten op 23 november 2011 inhoudende het ontslag van eiser als statutair directeur van MGL respectievelijk statutair bestuurder van LMG I;
althans, subsidiair:
gedaagden sub 1 en 2 hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, althans hetzij gedaagde sub 1, hetzij gedaagde sub 2, zal veroordelen tot betaling aan eiser van € 902.415,39 als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie billijk zal oordelen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2012 tot de dag der algehele voldoening, een en ander te betalen op door eiser aan te geven wijze binnen de fiscaal toegelaten mogelijkheden en zonder dat die wijze van betaling gedaagden c.q. de desbetreffende gedaagde meer kost;
B. gedaagden sub 1 en 2 hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, althans hetzij gedaagde sub 1, hetzij gedaagde sub 2, zal veroordelen aan eiser te betalen zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt en nog niet rechtsgeldig is geëindigd, steeds -voor zover volgens de wet en/of rechtspraak toegestaan- te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over de desbetreffende bedragen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening:
I. een salaris van € 231.525,- bruto per twaalf maanden dan wel naar rato, voor de periode vanaf 1 december 2012;
II. een variabele beloning van € 183.000,- bruto per twaalf maanden dan wel naar rato, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie billijk zal oordelen, voor de periode vanaf 1 januari 2012;
III. een bijdrage in de pensioenlasten van € 3.241,31 voor de periode vanaf 1 december 2012 en een bijdrage in de pensioenlasten van € 38.896,- per twaalf maanden dan wel naar rato, voor de periode vanaf 1 december 2012;
IV. zijn niet opgenomen vakantiedagen (28) ten bedrage van € 1.449,99 voor de periode tot 1 december 2012 en een bedrag van € 23.085,- per twaalf maanden dan wel naar rato, voor de periode vanaf 1 december 2012;
C. gedaagde sub 1 zal veroordelen aan eiser te betalen zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt en nog niet rechtsgeldig is geëindigd, alle kosten voor het gebruik van de aan eiser ter beschikking staande auto waaronder brandstof-, onderhoud- en reparatiekosten etc.;
D. gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, zal veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis, alsmede in de nakosten.
2.2
Eiser stelt hiertoe dat hij op 1 november 2002 bij MGL in dienst is getreden als statutair directeur en uit hoofde van die functie op 8 juni 2006 bij LMG I is aangesteld als statutair bestuurder. Beide gedaagden maken deel uit van de Mecom groep. In het kader van een fusie tussen gedaagden 1 en 2 enerzijds en Wegener anderzijds is hem bericht dat men voornemens is om de integratie van de activiteiten tussen gedaagden en Wegener te laten leiden door één CEO. Hem is verder bericht dat hij een leidinggevende rol zal vervullen bij het integratieproces. Op 16 maart 2011 bedankt Chief Operating Officer van de Mecom groep, [commissaris], hem voor al zijn harde werk in 2010. Op 14 april 2011 deelt [commissaris] hem echter mee dat de Mecom groep de integratie tussen gedaagden en Wegener niet wil laten leiden door eiser noch hem daarin een andere rol willen geven. Eiser wordt meegedeeld dat gedaagden hem willen laten afvloeien. Op 17 mei 2011 ontvangt eiser van de advocaat van LMG II, zijnde de enig aandeelhouder van MGL, een uitnodiging voor de algemene vergadering van aandeelhouders, tijdens welke vergadering eiser zijn raadgevende stem mag uitbrengen over:
  • de positie van eiser in het kader van de voorgenomen volledige integratie van MGL met Wegener;
  • het voornemen tot schorsing en ontslag van eiser;
  • besluitvorming inzake schorsing en ontslag van eiser.
De vergadering wordt gehouden op 9 juni 2011. Daar wordt eiser door de aandeelhouders van MGL en LMG I meegedeeld dat zij hem willen ontslaan met beëindiging van de arbeidsverhouding met ingang van 1 juli 2012. Argumenten zijn de fusie en de bemoeilijkte relatie tussen eiser en de OR/COR, veroorzaakt door de kostenreducerende maatregelen die eiser heeft weten te treffen. Op de vergadering van 9 juni 2011 wordt eiser ontslagen als statutair directeur van MGL en als statutair bestuurder van LMG I en wordt de arbeidsverhouding beëindigd, een en ander met ingang van 1 juli 2012. Eiser wordt met onmiddellijke ingang geschorst met ontzegging van toegang tot de bedrijfsgebouwen.
Bij gelijke brieven van 2 augustus 2011 aan MGL en aan LMG I stelt eiser dat hij sinds 1 juli 2004 bestuurslid is van het pensioenfonds van de onderneming waarvan hij statutair bestuurder was, en dat het MGL resp. LMG I op grond van art. 104 lid 5 van de Pensioenwet niet is toegestaan de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Eiser doet in die brief een beroep op die vernietigingsgrond en stelt dat de opzegging nietig is. Gedaagden hebben de nietigheid van het ontslag erkend en hebben eiser op 15 augustus 2011 ontslagen als bestuurslid van de pensioenstichting en bij verzoekschrift van 17 augustus 2011 de rechtbank verzocht om ingevolge art. 104 lid 7 Pensioenwet de arbeidsovereenkomst te mogen beëindigen, hetgeen de rechtbank bij beschikking van 20 oktober 2011 heeft toegestaan.
Bij brief van 27 oktober 2011 laten de enige aandeelhouders van LMG I en MGL eiser weten dat zij voornemens zijn op 15 november 2011 bij besluit buiten vergadering over de volgende onderwerpen een besluit te nemen:
  • de positie van eiser in het kader van de voorgenomen volledige integratie van MGL met Wegener;
  • de voortdurende schorsing en het ontslag van eiser als statutair directeur en werknemer;
  • het voorgenomen ontslag van eiser.
Eiser wordt in die brief van 15 november 2011 uitgenodigd om schriftelijk zijn raadgevende stem uit te brengen. Eiser wenst echter feitelijk te worden gehoord, en geeft geen schriftelijk antwoord. Op 25 november 2011 ontvangt eiser vervolgens van MGL en LMG I afzonderlijk een bericht dat hij bij besluiten buiten de algemene vergadering van aandeelhouders op 23 november 2011 met ingang van 23 november 2011 is ontslagen als statutair directeur van MGL en als statutair bestuurder van LMG I. De arbeidsovereenkomsten worden opgezegd met ingang van 30 november 2011, zodat deze met de opzegtermijn van 12 maanden, eindigen op 30 november 2012.
Eiser roept de vernietigbaarheid van de ontslagbesluiten in op de voet van art. 2:15 lid 1, sub a en b BW omdat de aandeelhouders van gedaagden:
hebben nagelaten om eiser uit te nodigen voor de aandeelhoudersvergadering van 23 november 2011 dan wel hebben nagelaten eiser in kennis te stellen dat op 23 november 2011 besluiten zouden worden genomen buiten de algemene vergadering van aandeelhouders, waardoor gedaagden volgens eiser niet hebben voldaan aan de hoorplicht die voortvloeit uit art. 2:8 BW;
hebben nagelaten om eiser ex art. 2:227 lid 4 BW, art. 26.3 statuten MGL en art. 21.3 statuten LMG I in de gelegenheid te stellen om zijn raadgevende stem uit te brengen over het voorgenomen ontslag dan wel om eiser daarover te horen;
niet hebben voldaan aan de wettelijke en statutaire eisen die het tot stand komen van besluiten van aandeelhouders buiten vergadering regelen (art. 2:228 BW, art. 23.2 en art. 25.2 statuten MGL en art. 28.2 en art. 30.2 statuten LMG I);
hebben nagelaten om [commissaris] als commissaris van LMG I en [medebestuurder] als medebestuurder van MGL en LMG I in de gelegenheid te stellen om ex art. 2:227 lid 4 BW een raadgevende stem uit te brengen over het ontslag van eiser.
Eiser acht het verder in strijd met doel en strekking van art. 2:227 lid 4 BW dat hij zou worden gehoord door [medebestuurder]: die was toen immers al benoemd tot medebestuurder van MGL en LMG I, dus opvolger van eiser. [medebestuurder] had dus geen ander belang dan de aandeelhouders van deze twee vennootschappen te berichten dat de bezwaren van eiser tegen het voorgenomen ontslag geen reden vormden om van het voorgenomen ontslagbesluit af te zien.
Het ontslagbesluit is genomen buiten de algemene vergadering van aandeelhouders. Het dient daarom ex art. 2:238 BW schriftelijk te worden vastgelegd. Een dergelijk schriftelijk besluit heeft eiser niet ontvangen, zodat eiser, gelet op de verplichting zoals vermeld in art. 25.2 statuut MGL en art. 30.2 Statuur LMG I, ervan mag uitgaan dat een dergelijk besluit niet bestaat.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat het ontslag toch rechtsgeldig is gegeven, is het kennelijk onredelijk en vordert eiser de daardoor ontstane schade. Het ontslag is kennelijk onredelijk, aldus nr. 92 van de dagvaarding:
  • gelet op de omstandigheden van de achtergronden daarvan;
  • omdat het is gebaseerd op voorgewende redenen en;
  • omdat wordt geweigerd een passende en compenserende voorziening voor eiser te treffen, mede bezien in het licht van de ontbrekende mogelijkheden voor eiser om ander passend werk te vinden waarmee hij een vergelijkbaar inkomen kan verwerven. De gevolgen van het ontslag zijn daarmee voor hem te ernstig.
Eiser heeft vanaf zijn indiensttreding op 1 november 2002 bewerkstelligd dat MGL/LMG I van een zwakpresterende dagbladuitgeverij een sterke onderneming is geworden met financiële reserves. Enige kritiek op zijn werk is nooit geuit en hij heeft onder meer in maart 2011 nog een volledige variabele vergoeding over het boekjaar 2010 gekregen. De mededeling dat de integratie van MGL/LMG I met Wegener niet onder zijn leiding zou plaatsvinden, was een donderslag bij heldere hemel. Er is niet onderzocht of er nog een andere functie voor hem kon worden gevonden en hij werd van de ene dag op de andere geconfronteerd met zijn ontslag en schorsing, die een diffamerende werking hadden.
De ontslagredenen zijn verder voorgewend: er is geen sprake van effectuering van de gestelde fusie en na zijn ontslag zijn er evenmin integratieactiviteiten ondernomen. Het is juist eiser die in zijn functie al talloze integratiebevorderende maatregelen heeft getroffen, terwijl er na zijn ontslag niets meer op het gebied van die voorgenomen fusie is geschied.
Eiser erkent dat de relatie met de OR en COR voor verbetering vatbaar is, maar de oorzaak daarvan is juist gelegen in de saneringsmaatregelen die hij heeft moeten treffen. Zijn kostenbesparende maatregelen, waarbij onder andere dubbel bezette functies bij de twee dagbladen zoveel mogelijk werden teruggebracht, hebben geleid tot een zodanige opbouw van de financiële reserves dat de bedrijven de crisisjaren hebben weten te doorstaan. De besturen/aandeelhouders hebben dit altijd akkoord bevonden en dit argument is daardoor een gezocht argument.
Gedaagden hadden verder een gespecialiseerde organisatie moeten inschakelen om de mogelijkheid te onderzoeken of eiser zonder reputatieschade naar een andere functie kon worden begeleid. Eiser, 58 jaar bij het betekenen van de dagvaarding op 11 juni 2012, heeft met zijn functieprofiel en beloning een bijzonder slechte positie op de arbeidsmarkt, en vooruitzichten op het vinden van een baan met een vergelijkbaar inkomen ontbreken. Gedaagden hadden hem in elk geval een financiële compensatie moeten bieden. Met inachtneming van de rechtspraak op dit terrein en alle geschetste omstandigheden begroot eiser zijn schade op basis van een fictieve overbruggingsperiode van twee jaar.

3.Het verweer

Gedaagden stellen dat Mecom Group plc de door haar beoogde fusie tussen gedaagden enerzijds en Wegener N.V. anderzijds wenste te laten leiden door één persoon. De keus is gevallen op de statutair bestuurder van Wegener N.V., dhr. Velgaard, en er was geen plaats meer voor eiser. Eiser is conform de regels opgeroepen voor de vergadering van aandeelhouders van gedaagden van 9 juni 2011. Eiser en zijn raadsman zijn daar verschenen en gehoord, waarna is besloten tot ontslag van eiser, waarbij is gelet op zijn problematische verhouding met OR/COR en het feit dat het bestuur van de Mecom Group plc onvoldoende vertrouwen in eiser heeft dat hij een dergelijke fusie tot een goed einde kan brengen, mede gelet op zijn af en toe voorkomende eigenmachtige benadering (zoals de rechtbank “self-willed approach” leest). Desgevraagd heeft de OR geadviseerd tot ontslag van eiser. De beslissingen tot ontslag en schorsing zijn tijdens de vergadering en in het bijzijn van eiser en zijn advocaat genomen en aan hen meegedeeld. De arbeidsovereenkomst wordt bij correspondentie van 9 juni 2011 opgezegd met inachtneming van de ontslagtermijn van 12 maanden met ingang van 1 juli 2012.
Bij brief van 2 augustus 2011 roept eiser de nietigheid van de opzeggingen in (zie nr 18 van de conclusie van antwoord) omdat gedaagden als werkgever de arbeidsovereenkomst met eiser niet kunnen opzeggen op grond van art. 104 lid 5 Pensioenwet omdat eiser tevens statutair bestuurder is van de Stichting Pensioenfonds. Gedaagden stellen deze regel niet te hebben onderkend, maar een en ander is ook niet relevant (zo begrijpt de rechtbank nrs. 19, 20 en 38 van de conclusie van antwoord) omdat de ontslagbesluiten genomen door de AVA niet worden vernietigd en daarvan niet de vernietiging of nietigheid is ingeroepen. Die besluiten zijn daarmee vaststaand en onaantastbaar. Desgevraagd heeft de Rb. Maastricht verder bij beschikking van 20 oktober 2011 gedaagden toestemming verleend tot het opzeggen van de arbeidsovereenkomsten, waarna de aandeelhouders, zorgvuldigheidshalve, richting eiser wederom de betreffende ontslag- en schorsingsvoornemens uitspreken. Eiser wordt daarover schriftelijk geïnformeerd en hij krijgt de gelegenheid om zijn raadgevende stem schriftelijk uit te brengen. Eiser laat dit na, nadat hij heeft laten weten zijn raadgevende stem mondeling in een fysieke AVA te willen uitbrengen. Eiser krijgt uiteindelijk wel de gelegenheid om buiten vergadering te worden gehoord, doch dan door [medebestuurder] als bijzonder vertegenwoordiger van de aandeelhouders. Ook dit aanbod legt eiser naast zich neer, waarna de aandeelhouders buiten vergadering op 23 november 2011 besluiten tot ontslag van eiser en hem op non-actief stellen voor de duur van de contractuele opzegtermijn, dus tot 1 december 2012. De opzeggingen, gedaan na de beschikking van de Rb Maastricht van 20 oktober 2011, berusten op de op 9 juni 2011 genomen geldige besluiten van de AVA. Gedaagden stellen dat de vennootschapsrechtelijke verhouding tussen hen en eiser was geëindigd door de besluiten van 9 juni 2011. De besluitvorming van 23 november 2011 had slechts een subsidiair dan wel een bevestigend karakter.
Gedaagden betwisten dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. De voor het ontslag gegeven reden is deugdelijk en eiser is ontslagen met een ontslagtermijn van 12 maanden waarin zijn volledige salaris en emolumenten zijn doorbetaald. De belangen van alle betrokkenen zijn juist en volledig afgewogen en eiser heeft voldoende kansen op de arbeidsmarkt gelet op zijn kennis en ervaring. Tenslotte betwisten gedaagden de hoogte van de gestelde schade.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank doet recht op grond van de gewijzigde eis, nu gedaagden daartegen geen bezwaar hebben gemaakt en de rechtbank van oordeel is dat de wijzigingen niet in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde.
4.2
De rechtbank gaat uit van de volgende gestelde en erkende of niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken feiten.
a. a) Mecom Media Holding B.V. houdt alle aandelen LMG I. LMG I houdt alle aandelen LMG II B.V. LMG II B.V. houdt alle aandelen MGL. Mecom Group plc is (indirect) houdster van nagenoeg alle aandelen in Wegener N.V.
b) Eiser is op 1 november 2002 als statutair directeur in dienst getreden van MGL. Eiser is op 8 juni 2006 als uitvloeisel van zijn arbeidsovereenkomst met MGL aangesteld als statutair bestuurder van LMG I. Eiser was sinds 1 juli 2004 bestuurslid van de Stichting Pensioenfonds.
c) Eiser is conform de regels opgeroepen voor de vergadering van aandeelhouders van gedaagden van 9 juni 2011. Op de agenda voor die vergadering stonden, voor zover van belang, de volgende agendapunten:
- de positie van eiser in het kader van de voorgenomen volledige integratie van MGL met Wegener;
- de voortdurende schorsing en het ontslag van eiser als statutair directeur en werknemer;
- het voorgenomen ontslag van eiser.
d) Eiser en zijn raadsman zijn op de vergadering verschenen en gehoord, waarna is besloten tot ontslag van eiser, waarbij heeft meegewogen zijn problematische verhouding met OR/COR en het feit dat het bestuur van de Mecom Group plc onvoldoende vertrouwen in eiser had dat hij een dergelijke fusie tot een goed einde zou kunnen brengen, mede gelet op zijn af en toe eigenmachtige benadering. Desgevraagd heeft de OR geadviseerd tot ontslag van eiser. De beslissingen tot ontslag en schorsing zijn tijdens de vergadering en in het bijzijn van eiser en zijn advocaat genomen en aan hen meegedeeld.
e) De arbeidsovereenkomst is bij correspondentie van 9 juni 2011 opgezegd met inachtneming van de ontslagtermijn van 12 maanden, dus met ingang van 1 juli 2012.
f) Bij brief van 2 augustus 2011 roept eiser de nietigheid van de opzeggingen in omdat gedaagden als werkgever de arbeidsovereenkomst met eiser niet kunnen opzeggen op grond van art. 104 lid 5 Pensioenwet omdat eiser tevens statutair bestuurder is van de Stichting Pensioenfonds.
g) Desverzocht heeft de Rb. Maastricht bij beschikking van 20 oktober 2011 gedaagden toestemming verleend tot het opzeggen van de arbeidsovereenkomsten met eiser, waarna de aandeelhouders richting eiser wederom de betreffende ontslag- en schorsingsvoornemens uitspreken. Eiser wordt daarover schriftelijk geïnformeerd en hij krijgt de gelegenheid om zijn raadgevende stem schriftelijk uit te brengen. Eiser laat dit na, nadat hij heeft laten weten zijn raadgevende stem mondeling in een fysieke AVA te willen uitbrengen. Eiser krijgt uiteindelijk wel de gelegenheid om buiten vergadering te worden gehoord, doch dan door [medebestuurder] als bijzonder vertegenwoordiger van de aandeelhouders. Ook dit aanbod legt eiser naast zich neer, waarna de aandeelhouders buiten vergadering op 23 november 2011 besluiten tot ontslag van eiser en hem op non-actief stellen voor de duur van de contractuele opzegtermijn, dus tot 1 december 2012.
4.3
Uit de hiervoor weergegeven vaststaande feiten blijkt dat in de eerste “ontslagronde” van 9 juni 2011 alle formaliteiten voor een geldig ontslag van eiser als bestuurder én als werknemer in acht zijn genomen en zijn nageleefd. Alle partijen, dus ook eiser die toen werd vergezeld van een raadsman, hebben bij de vergadering op 9 juni 2011 de bepaling van art. 104 lid 5 Pensioenwet (het “ontslagverbod”) over het hoofd gezien. Dat werd waarschijnlijk vooral veroorzaakt door het feit dat, zoals de Rb Maastricht in de beschikking van 20 oktober 2011 onder 3.11 overwoog, niet is gebleken dat het ontslag van 9 juni 2011 in enig verband stond met de taakvervulling van eiser als bestuurslid van de Stichting Pensioenfonds. Verder is gesteld noch gebleken dat zich, op welk terrein dan ook, tussen 9 juni 2011 en 23 november 2011 (de tweede “ontslagronde”) nieuwe feiten hebben voorgedaan die zodanig van gewicht waren dat denkbaar was dat het besluit van 23 november 2011 anders zou hebben geluid. Kort gezegd: gesteld noch gebleken is dat er tussen 9 juni 2011 en 23 november 2011 iets anders relevants heeft plaatsgevonden dan de beslissing van de Rb Maastricht van 20 oktober 2011, die louter formeel noodzakelijk was. Dit alles brengt met zich dat voor zover er in de tweede ontslagronde juridisch relevante fouten zijn gemaakt, deze niet van invloed zijn op de geldigheid van het ontslag, mede nu de ingangsdatum van het ontslag is aangepast in verband met het lidmaatschap van eiser van het bestuur van de Stichting Pensioenfonds. Een voor het eigenlijke ontslag van eiser inhoudelijk niet relevante problematiek, namelijk zijn lidmaatschap van het bestuur van de Stichting Pensioenfonds, heeft gezorgd voor een voor eiser gunstige verlenging van de ontslagperiode van vijf maanden (1 juli 2012 werd 1 december 2012). De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eiser rechtsgeldig is ontslagen. Het onder A primair, het onder B en het onder C gevorderde zal daarom worden afgewezen.
4.4.1
Eiser heeft gesteld dat voor zover het ontslag niet nietig is, het kennelijk onredelijk is. Voor zover hij dit heeft gegrond op de stelling dat het ontslag is gebaseerd op voorgewende redenen omdat er geen sprake is van een fusie, is die stelling niet aannemelijk. Dit is alleen al zo omdat eiser zelf onder 96 van zijn dagvaarding heeft gesteld dat hij ervan uitging de integratie van gedaagden met Wegener te zullen leiden, voor welke integratie, zoals hij onder 101 van zijn dagvaarding heeft gesteld, onder zijn leiding al de nodige integrerende maatregelen zijn getroffen. Tenslotte weegt de rechtbank mee dat ook in de beschikking van 20 oktober 2011 van deze rechtbank blijkens het in 3.10 overwogene is aangenomen dat gedaagden en Wegener gaan fuseren.
4.4.2
Voor zover eiser heeft gesteld dat het ontslag kennelijk onredelijk is gelet op de omstandigheden van de achtergronden daarvan en omdat wordt geweigerd een passende en compenserende voorziening voor eiser te treffen, mede bezien in het licht van de ontbrekende mogelijkheden voor eiser om ander passend werk te vinden waarmee hij een vergelijkbaar inkomen kan verwerven, zodat de gevolgen van het ontslag daarmee voor hem te ernstig zijn, stelt de rechtbank het volgende voorop.
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681, tweede lid, sub b, BW) – waarop eiser zich beroept – is maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, BW. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
Wat die omstandigheden betreft wordt uitgegaan van het feit dat eiser op 1 november 2002 in dienst is getreden en vanaf 9 juni 2011 in verband met het ontslag dan wel de ontslagperikelen niet meer heeft gewerkt, terwijl hij tot 1 december 2012 volledig uitbetaald gekregen. Hij heeft dus ruim 17 maanden de tijd gehad een andere baan te vinden. Gesteld noch gebleken is dat hij zich daartoe heeft ingespannen. Eiser heeft niets gesteld over zijn arbeidsverleden tot 1 november 2002, zodat ervan wordt uitgegaan dat hij toen een andere werkgever of werkgevers heeft gehad en op eigen initiatief voor een baan bij gedaagden heeft gekozen. Het dienstverband van eiser, ongeveer tien jaar, is niet zeer lang geweest. Waar de norm is dat een werknemer zijn werk goed behoort uit te voeren, is niet (erg) relevant dat hij nooit kritiek te horen heeft gekregen en hij bij brief van 16 maart 2011 nog is bedankt voor zijn harde werk: dat behoort voor iemand in een positie als eiser geen bijzonderheid te zijn.
De rechtbank gaat er verder van uit dat in het salaris van ongeveer € 19.293,- bruto per maand, te vermeerderen met een variabele looncomponent van ongeveer € 15.250,- bruto per maand en de opzegtermijn van 12 maanden rekening is gehouden met het ontslagrisico, welk risico bij een functie als eiser had, gemiddeld hoger zal liggen dan bij een gemiddelde werknemer. De leeftijd van eiser ten tijde van het ontslag, 58 jaar, is op zichzelf niet een leeftijd waarop hij geen kans meer maakt op een nieuwe min of meer gelijke functie. Verder speelt mee dat eiser zelf enige bijdrage aan het ontslag heeft gegeven: blijkens onder meer het verslag van de bijeenkomst van 9 juni 2011 was eiser een tegenstander van de fusie (zie pag. 18 conclusie van antwoord). Het ligt niet voor de hand van een rechtspersoon te verlangen dat een bestuurder die zich tegen een belangrijke, door de rechtspersoon gewenste ontwikkeling keert, aan het roer te houden. Dat de gang van zaken omtrent zijn schorsing en ontslag diffamerend is geweest, heeft eiser wel gesteld, maar er is geen enkele feitelijkheid naar voren gebracht waar dit uit blijkt. Voor zover eiser vindt dat de ontslagprocedure te lang heeft geduurd, heeft hij daaraan zelf bijgedragen: het was zijn recht om zich te beroepen op de niet-naleving door gedaagden van het ontslagverbod zoals neergelegd in art. 104 lid 5 van de Pensioenwet, maar het volledige ontslagtraject was zonder meer korter geweest indien hij dit beroep meteen op de vergadering van 9 juni 2011 zou hebben gedaan.
4.4.3
Al met al zijn er onvoldoende feiten en omstandigheden die maken dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, zodat ook het onder A subsidiair gevorderde zal worden afgewezen.
4.5
Nu het onder A, B en C gevorderde wordt afgewezen, heeft eiser te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en dient hij te worden veroordeeld in de proceskosten. Het onder D gevorderde wordt daarom ook afgewezen. De rechtbank merkt nog op dat zij, gelet op de inhoud van de door gedaagden na de comparitie genomen akte, die akte geen proceskosten toekent.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst af het gevorderde;
veroordeelt eiser in de aan de zijde van gedaagden gerezen kosten van dit geding, tot op heden begroot op € 3.621,- aan griffierecht en € 4.000,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 10 juli 2013.