9.2.1APR Zuid-Limburg
De rechtbank is gebleken dat de APR Zuid-Limburg een verordening is die primair ten doel
heeft het bedrijfsleven, het midden- en kleinbedrijf in het bijzonder, aan te sporen om te
investeren en werkgelegenheid te scheppen in de D-2 regio van Zuid-Limburg.
Vast staat en voorts ook niet in geschil is dat de APR Zuid-Limburg (mede) met een bijdrage uit het voorschot op de uitkering is gefinancierd, door de Commissie is goedgekeurd en dat de Commissie aan de goedkeuring de voorwaarde heeft verbonden dat de gesubsidieerde werkgelegenheid tenminste vijf jaren behouden moet blijven.
Gebleken is voorts dat in de APR Zuid-Limburg de bevoegdheid voor eiser is neergelegd
de verleende subsidie terug te vorderen, indien de met de subsidie gecreëerde
arbeidsplaatsen binnen een termijn van vijf jaren worden afgestoten.
Uit de stukken blijkt verder dat eiser op grond van de APR Zuid-Limburg aan Inalfa
automotive bv ten behoeve van een nieuwe productiefaciliteit een subsidie heeft verleend
ter hoogte van fl. 1.445.000,- (= € 650.250,-) en dat Inalfa automotive bv met die subsidie
144,5 nieuwe arbeidsplaatsen heeft gecreëerd.
De reden voor de harde correctie op de financiering van dit project heeft verweerder
gevonden in de niet naleving van de hiervoor genoemde termijn van vijf jaren.
In het bestreden besluit is te lezen dat verweerder, op grond van informatie van eiser, er
vanuit gaat dat de met de subsidie gecreëerde werkgelegenheid ten tijde van de afrekening
van het project nog bestond, maar dat deze in de periode daarna (en aldus binnen genoemde
periode van vijf jaren) is afgebouwd en verplaatst naar het buitenland als gevolg van
aandeelhoudersbeslissingen.
De rechtbank stelt voorop dat in het procesdossier geen stuk voorhanden is waaruit
genoemde informatie van eiser blijkt. Uit de stukken die de rechtbank heeft, blijkt niet
meer dan dat Inalfa automotive bv zich niet blijvend in Born heeft gevestigd. Eiser heeft
evenwel niet bestreden de informatie waar verweerder vanuit is uitgegaan, te hebben
verstrekt. De rechtbank dient dan ook als vaststaand aan te nemen dat eiser deze
informatie met verweerder heeft gedeeld.
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder op grond van deze informatie terecht
heeft geconcludeerd dat aan genoemde termijn van vijf jaren niet is voldaan. De rechtbank
vindt steun voor haar oordeel in de zich in het procesdossier bevindende
ongedateerde reactie van eiser op de opmerking van verweerder (in zijn memo van
19 augustus 2005), dat er geen sprake lijkt te (kunnen) zijn van het behoud van fte’s
gedurende een periode van vijf jaren, dat de subsidie aan Inalfa automotive bv is toegekend
op grond van de uitzonderingsbepaling voor gevallen die niet voldoen aan de criteria
gegeven in de APR Zuid-Limburg. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat hij
ondanks dat niet aan de voorwaarden is voldaan subsidie kan toekennen indien het project
waarop de subsidie ziet voor de economische ontwikkeling van Zuid-Limburg van
structurele betekenis is en dat hij het project van Inalfa automotive bv als een zodanig
project beschouwt. Daarbij duidt toepassing van de hardheidsclausule in dit
verband er evenzeer op dat aan genoemd criterium niet is voldaan.
Het e-mailbericht van 10 februari 2010, opgemaakt aan de zijde van eiser en verstuurd
naar verweerder, waarin te lezen is dat de betreffende arbeidsplaatsen tussen
23 september 1999 en 15 augustus 2011 gerealiseerd zijn en verwacht wordt dat het
merendeel aan de termijn van vijf jaren voldoet, kan hieraan niet afdoen. Reden hiervoor is
reeds dat eiser de informatie in het bericht niet met stukken heeft onderbouwd, noch
anderszins uit het procesdossier van stukken blijkt die ter staving hiervan kunnen dienen.
Bovendien strekt de termijn in de mail veel verder dan genoemde termijn van vijf jaren. In
de stelling van eiser dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat
een deel van de medewerkers van Inalfa automotive bv in de fabriek van Nedcar te werk
zijn gesteld, ziet de rechtbank om dezelfde reden geen grond te oordelen dat het bestreden
besluit in zoverre geen stand kan houden.
Dat eiser met toepassing van de hardheidsclausule terugvordering van ten onrechte op grond van de APR Zuid-Limburg verleende subsidie achterwege heeft kunnen laten, zoals eiser heeft aangegeven, kan voorts aan het oordeel dat de voorwaarde die de Commissie aan de uitkering heeft verbonden niet is nageleefd, niet afdoen. Genoemde bevoegdheid maakt voorts ook niet dat eiser niet gehouden was genoemde voorwaarde na te leven.
De rechtbank is verder nog van oordeel dat de conclusie dat aan de termijn van vijf jaren niet is voldaan, ook voldoende uit het bestreden besluit blijkt. Van een in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd besluit, als door eiser betoogd, is dan ook geen sprake.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank evenmin grond te oordelen dat verweerder zich met betrekking tot de korting op de financiering van dit project in redelijkheid had moeten beperken tot een onzekerheidscorrectie. Nu niet is voldaan aan een aan de uitkering verbonden voorwaarde, heeft verweerder in redelijkheid tot een harde correctie kunnen overgaan. De door eiser in dit verband aangevoerde gronden slagen dan ook niet.
9.2.2Aanpassing toeristische infrastructuur Strijthagen
Uit de stukken is gebleken dat het doel van dit project is het ontsluiten van het
Strijthagerbeekdal om te komen tot een economisch/toeristisch recreatieve ontwikkeling van
het gebied. Hieruit is verder gebleken dat met betrekking tot de aanleg van openbare
infrastructurele voorzieningen ter plaatse aan het college van burgemeester en wethouders
van de gemeente Landgraaf (het college) een bijdrage uit het voorschot op de uitkering is
toegezegd. Hieruit blijkt ook hoe de financiering van het subsidiabele deel van het project is
voorzien.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat in het kader van genoemd project
werkzaamheden zijn verricht aan de publieke infrastructuur ter plaatse. De vraag die
beantwoording behoeft is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat onzeker is voor welk bedrag aan publieke infrastructuur is aangelegd. De
rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de stukken die zien op genoemd project
en zich in het procesdossier bevinden, blijkt niet welke kosten voor welke werkzaamheden
zijn gemaakt en aldus in hoeverre de bijdrage is besteed voor de aanleg van publieke
infrastructuur. Ofschoon de rechtbank voorts is gebleken dat eiser heeft geprobeerd de
vragen die verweerder ter zake van dit project nog had zo veel mogelijk te beantwoorden, is
ook met de in beroep daartoe overgelegde, hierna te noemen stukken niet helder gemaakt
dat de gehele bijdrage aan de aanleg van publieke infrastructuur is uitgegeven. De reactie
van eiser in zijn brief aan verweerder van 22 november 2011, noch de
accountantsverklaringen waaraan eiser refereert en de brief van het college aan
Maecon nv van 6 september 1999, maken dat inzichtelijk. Ten aanzien van de
accountantsverklaringen overweegt de rechtbank nog in het bijzonder dat hieruit weliswaar
blijkt dat de uitgaven die gecontroleerd zijn, zijn gedaan ten behoeve van het project, doch
niet dat deze zijn gedaan voor de uitvoering van het publieke deel ervan. Zoals eiser ook
heeft aangegeven blijkt uit (het definitief projectvoorstel EFRO/EZ bij) de brief van
Maecon nv van 6 september 1999 de hoogte van de investeringskosten en op welke wijze
hierin kan worden voorzien, doch hieruit blijkt niet welke kosten waarvoor daadwerkelijk
zijn gemaakt. Ook hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, leidt aldus niet tot een
geslaagd beroep.
9.2.3Kaderbudget sensibilisering
De rechtbank is verder gebleken dat het project “Kaderbudget Sensibilisering” één van de projecten was dat binnen de systematische en gestructureerde uitvoering van het Regionaal Technologisch Plan Limburg werd ontwikkeld met behulp van een bijdrage uit het voorschot op de uitkering en deel uitmaakte van het sensibiliseringsprogramma dat betrekking had op de gehele provincie Limburg. Het project had ten doel de (internationale) concurrentiepositie van het Limburgse industriële bedrijfsleven te vergroten.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder verschillende correcties heeft toegepast op de bijdrage en dat deze correcties gezamenlijk geresulteerd hebben in een onzekerheidscorrectie van 50 procent op die bijdrage.
Eiser bestrijdt de korting van de bijdrage alleen voor zover deze betrekking heeft op de correctie die is gedaan op grond van de door verweerder geconstateerde onzekerheid over welk deel van de gerealiseerde kosten betrekking heeft gehad op de D-2 regio.
De gewaarmerkte declaratie van de accountant waarin wordt uitgegaan van de verdeling (steun D-2 regio/niet D-2 regio), als aangegeven in de aanvraag van de uitkering, geeft verweerder onvoldoende duidelijkheid over de daadwerkelijk gemaakte kosten ten behoeve van de D-2 regio. Verweerder heeft zijn standpunt voorts doen steunen op het feit dat eiser geen antwoord kon geven op de vraag in welk gebied de ondernemers waren gevestigd die steun uit de bijdrage hebben ontvangen.
Dat voor eiser voorop staat dat het uitgangspunt van de uitkering is geweest dat deze (uitsluitend) dient voor de uitvoering van een programma in de D-2 regio en dat hij dit ook steeds als uitgangspunt heeft gehanteerd, geeft geen reden te oordelen dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanvraag (in zoverre) niet is gestaafd met stukken waaruit blijkt wie in het kader van dit project daadwerkelijk een bijdrage uit het voorschot op de uitkering heeft ontvangen en dat aldus onzeker is of aan het vereiste, dat de bijdrage betrekking moet hebben op de D-2 regio, is voldaan.
Dat in de eindrapportage van het project “Kaderbudget Sensibilisering” is vermeld dat de cofinanciering in het kader van het project uitsluitend betrekking heeft gehad op de D-2 regio maakt dat niet anders. Ook hieruit blijkt immers niet waar de bijdrage daadwerkelijk aan is besteed. Dat verweerder niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het nemen van het bestreden besluit door niet verder door te vragen op de vragen die in zijn optiek onvoldoende beantwoord zijn gebleven, onderschrijft de rechtbank niet. Het zorgvuldigheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder is gehouden onderzoek te doen totdat hij volledige helderheid van zaken heeft. Het ligt voorts (primair) op de weg van eiser die helderheid ter zake zijn aanvraag aan verweerder te verschaffen door het overleggen van stukken die zijn aanvraag onderbouwen.
Gelet op het voorgaande kan het betoog van eiser dat het beroep in zoverre gegrond is dan ook evenmin slagen.
9.2.4Embedded Software
Blijkens de stukken heeft het project “Embedded Software” ten doel gehad een extra opleidingsinspanning te realiseren om, ten behoeve van de industrie in de regio, het groeiende tekort aan Embedded Software Ontwerpers in Limburg te verkleinen en het ontstaan van een tekort in de toekomst tegen te gaan. Daarbij leverde het project volgens het projectvoorstel een bijdrage aan de versterking van de kennis- en onderwijsinfrastructuur in de regio doordat de projectresultaten structureel werden ingebed in het regulier aanbod van kennis- en opleidingsinstituten. Verder is gebleken dat een onderliggend doel van het project was de positie van Zuid-Limburg en met name Heerlen (Hogeschool Zuyd) als kenniscentrum op het terrein van Embedded Systems verder uit te bouwen.
Uit de stukken blijkt voorts dat een deel van de ter zake verleende bijdrage uit het voorschot op de uitkering is gebruikt voor de inrichting van een praktijklokaal op de locatie van de Technische Universiteit te Eindhoven (TUE) en dat dit lokaal is benut voor het geven van Embedded Software Top-cursussen.
Verweerder acht de aanvraag voor zover betrekking hebbend op genoemd lokaal eveneens onvoldoende onderbouwd. Volgens verweerder is onduidelijk welk deel van deze investering ten goede is gekomen aan de D-2 regio. Hij merkt hierbij op dat het lokaal weliswaar is opgericht met het oog op ondernemers in de D-2 regio, maar dat gebleken is dat een ieder die dat wenste van dat lokaal gebruik kon maken.
Door eiser wordt niet betwist dat ook anderen dan cursisten afkomstig uit de D-2 regio gebruik konden maken van genoemd lokaal. Hij heeft voorts het standpunt van verweerder met de stukken waarnaar hij in beroep heeft verwezen, de (ongedateerde) memo van Hogeschool Zuyd, waaruit hij in zijn beroepschrift heeft geciteerd, en zijn reactie op een vragenlijst van verweerder van 22 augustus 2005, niet kunnen weerleggen. Met de informatie die in genoemde stukken is neergelegd wordt de onzekerheid die verweerder heeft aangegeven te hebben, naar het oordeel van de rechtbank niet weggenomen. Hieruit blijkt immers niet dat de kosten die in dit kader zijn gemaakt, uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van de D-2 regio. Dat moet worden aangenomen dat de investering in dat lokaal volledig ten goede is gekomen aan de D-2 regio, omdat juist door het gebruik van het lokaal door cursisten van elders dan uit de D-2 regio de ondergelegen doelstelling, Heerlen als kenniscentrum te positioneren, is geslaagd, onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank acht de omstandigheid dat ook cursisten van buiten de D-2 regio de mogelijkheid hebben gehad om cursus te volgen in dat lokaal, onvoldoende dragend voor de conclusie dat Heerlen (Hogeschool Zuyd) als kenniscentrum landelijk “op de kaart is gezet”. Bovendien is de rechtbank uit de eindrapportage ten behoeve van de EFRO van maart 2002 gebleken dat de Top-cursussen die in dat lokaal zijn gegeven, zowel door Hogeschool Zuyd als door TUE zijn verzorgd.
De vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onzeker is of voldaan is aan de voorwaarde dat de bijdrage uitsluitend is gebruikt ten behoeve van de D-2 regio beantwoordt de rechtbank dan ook bevestigend.
Voor zover eiser ook in dit verband heeft verwezen naar de plicht van nader onderzoek aan de zijde van verweerder bij gerezen onduidelijkheden, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor in rechtsoverweging 9.2.3 ter zake heeft overwogen.
Gelet op het voorgaande treffen ook de gronden die eiser in dit kader naar voren heeft gebracht geen doel.