In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Limburg, stond de aansprakelijkheid van bestuurders van een besloten vennootschap centraal. De curator, in het faillissement van de vennootschap, vorderde een verklaring voor recht dat de bestuurders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld, wat een belangrijke oorzaak van het faillissement zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden, als bestuurders, niet voldaan hadden aan de verplichtingen van artikel 2:10 BW en artikel 2:394 BW. Dit leidde tot het onweerlegbare vermoeden dat zij hun taak onbehoorlijk hebben vervuld. De gedaagden probeerden te weerleggen dat hun onbehoorlijke taakvervulling de oorzaak van het faillissement was, door te stellen dat externe factoren, zoals de malaise op de onroerendgoedmarkt, een belangrijke rol speelden. De rechtbank oordeelde echter dat de gedaagden niet voldoende bewijs hadden geleverd om deze stelling te onderbouwen. De getuigenverklaringen en de financiële gegevens wezen op een onverantwoord financieel bestuur, waarbij de gedaagden onvoldoende aandacht hadden voor de financiële situatie van de vennootschap. De rechtbank concludeerde dat de onbehoorlijke taakvervulling van de gedaagden een belangrijke oorzaak van het faillissement was en wees de vorderingen van de curator toe, inclusief een voorschot op het faillissementstekort en de vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Het vonnis werd uitgesproken op 4 september 2013.