In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 november 2013 uitspraak gedaan over de sluiting van een café in Maastricht voor de duur van zes maanden, op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat het beleid van de burgemeester, dat bij de eerste constatering van een handelshoeveelheid softdrugs direct tot sluiting wordt overgegaan, niet altijd redelijk is. In dit geval was er echter voldoende bewijs dat de eigenaar van het café zich met drugshandel bezighield. Op 16 november 2012 vond de politie in de bedrijfswoning van de eigenaar een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs en attributen die gebruikt worden voor de handel in verdovende middelen. De rechtbank overwoog dat de burgemeester bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen, ook al was er geen directe verkoop van drugs aangetoond. De rechtbank bevestigde dat de burgemeester in zijn beleid aansluiting zocht bij de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie, waarbij bij een hoeveelheid van meer dan 5 gram softdrugs wordt uitgegaan van een handelshoeveelheid. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in dit geval terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een ernstig geval van drugshandel, wat een sluiting zonder voorafgaande waarschuwing rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de sluiting van het café.