ECLI:NL:RBLIM:2013:8693

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
AWB-12_1114u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.M. Schelfhout
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
  • R.J.G.H. Seerden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen varkenshouderij en ammoniakreductie in vergunningverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, bewoners van Maasbree, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas over een handhavingsverzoek tegen een varkenshouderij in Grashoek. Eisers hebben verzocht om handhaving van voorschriften uit de oprichtingsvergunning van de varkenshouderij, die betrekking hebben op ammoniakreductie. De rechtbank overweegt dat bij het verlenen van een veranderingsvergunning de voorschriften van de onderliggende vergunning blijven gelden, tenzij de aard van de verandering zich daartegen verzet. In dit geval is het stalsysteem gewijzigd, waardoor de voorschriften van de oprichtingsvergunning zijn vervangen door die van de veranderingsvergunning. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet onredelijk heeft besloten om niet handhavend op te treden tegen de overtreding van het voorschrift over beplanting rond de inrichting, omdat dit voorschrift niet milieutechnisch relevant is. Ook wordt geoordeeld dat er geen overtreding is met betrekking tot geurhinder van het mestbassin, omdat de inrichting conform de vergunning in werking is en de mest voldoet aan de definitie van dunne mest. De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond voor zover het betreft de ontvankelijkheid van een derde partij, maar ongegrond voor de overige beroepsgronden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de ontvankelijkheid van deze derde partij en draagt verweerder op het griffierecht aan eisers te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 1114

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2013 in de zaak tussen

[naam 1] e.a., te Maasbree, eisers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder,
(gemachtigden: mr. R.F.E. Kees en ing. C.A.J. Janssen),
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 2], te Grashoek,
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het door eisers gedane verzoek om handhavend op te treden tegen de varkenshouderij op het adres [locatie] in Grashoek deels toe- en deels afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2012, verzonden op 5 juli 2012, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak met procedurenummer 12 / 1592 plaatsgevonden op 28 augustus 2013.Van eisers zijn [naam 3] en [naam 4] (vergezeld door zijn echtgenote) verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na de gevoegde behandeling van genoemde beroepen op de zitting van 28 augustus 2013 doet de rechtbank afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Voor de milieu-inrichting van de derde-partij aan de [locatie] te Grashoek heeft verweerder op 1 mei 1996 een (oprichtings)vergunning verleend voor het houden van 4.920 vleesvarkens in Groen Labelstallen (GB. BB93.11.011). Bij besluiten van 26 mei 1998 en 1 maart 2011 heeft verweerder veranderingsvergunningen verleend voor de inrichting. Op 4 september 2006 is een melding in het kader van artikel 8.44 van de Wet milieubeheer geaccepteerd.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit in zoverre gegrond verklaard dat is besloten om handhavend op te treden tegen de overtreding van voorschrift 2.3 van de vergunning van 26 mei 1998. Verweerder heeft daarbij overwogen dat voorschrift 2.3 valt onder de op 15 november 2010 opgelegde last onder dwangsom. Omdat de overtreding niet eerder is vastgesteld heeft verweerder vergunninghouder aangeschreven om voorschrift 2.3 in het licht van de al opgelegde last onder dwangsom (eveneens) na te leven. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en zijn primaire besluit gehandhaafd.
4.
Eisers hebben primair aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit een achttal omwonenden onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar.
De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit, zoals ook in het verweerschrift is bevestigd, blijkt dat verweerder alle eisers ontvankelijk heeft geacht in hun bezwaar. In zoverrre treft de beroepsgrond geen doel.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 13 februari 2013, LJN: BZ1260, heeft geoordeeld dat de woning van [naam 5] aan de [adres] te Grashoek op een afstand van ongeveer 900 meter van de inrichting is gelegen en dat het niet aannemelijk is dat ter plaatse van deze woning nog milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Hieruit volgt dat [naam 5] geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij een besluit tot handhaving van de geldende omgevingsvergunning en dat de reactie op zijn verzoek, gelet op het bepaalde in artikel 1:3, derde lid, van de Awb in verbinding met artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, geen besluit is. Gelet op het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb en artikel 7:1, eerste lid, van de Awb had verweerder het bezwaar van [naam 5] daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij is beslist dat het bezwaar van [naam 5] ontvankelijk is. De rechtbank ziet aanleiding in die zin zelf in de zaak te voorzien dat het bezwaar van
[naam 5] niet-ontvankelijk wordt verklaard. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Nu [naam 5] samen met de overige eisers beroep heeft ingesteld ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep en de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5.
Ten aanzien van de beroepsgronden van de overige eiseres overweegt de rechtbank het volgende.
6.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden tegen overtreding van de voorschriften B.15.26 en B.15.27 van de vergunning van 1 mei 1996 (luchtwasser). Volgens eisers zijn deze voorschriften blijven gelden omdat deze betrekking hebben op het ventilatiesysteem. De veranderingsvergunning van 26 mei 1998 was alleen bedoeld om huisvestingssysteem GL BB93.11.011 om te zetten in huisvestingssysteem GL BB93.06.010. Eisers betogen dat dit rioleringssystemen zijn die met de wijze van ventilatie niets van doen hebben. Dit geldt, aldus eisers, ook voor voorschrift B.15.28, dat betrekking heeft op de mestkelders, omdat deze met de veranderingsvergunning ongewijzigd zijn gebleven.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorschriften B.15.26 en B.15.27 van de oprichtingsvergunning betrekking hebben op het (experimenteel) systeem van nazuivering door afgevoerde ventilatielucht door een regengordijn van spoelvloeistof te leiden. Dit systeem (“de Corte”) was bedoeld om de beoogde ammoniakreductie te halen. Dit systeem is bij de veranderingsvergunning van 26 mei 1998 vervangen door een ander huisvestingssysteem dat voorziet in andere maatregelen ter reductie van de ammoniakuitstoot. Om die reden zijn genoemde voorschriften vervangen door de voorschriften in de veranderingsvergunning, aldus verweerder.
De rechtbank stelt voorop dat bij het verlenen van een veranderingsvergunning de voorschriften van de onderliggende vergunning blijven gelden, tenzij de strekking van de voorschriften of de aard van de veranderingen zich daartegen verzetten (AbRS 25-01-2001, LJN: AP5228). Naar het oordeel van de rechtbank doet zich deze uitzondering op de hoofdregel in het onderhavige geval voor. Uit de aanvraag en de beschrijving van het stalsysteem dat bij de oprichtingsvergunning is vergund blijkt dat de voorschriften B.15.26 en B.15.27 (en B.15.28) betrekking hebben op het bereiken van ammoniakreductie. De reductie van ammoniak wordt in het in de veranderingsvergunning vergunde Hepaq-spoelsysteem (GL BB 93.06.10) bereikt door het aanzuren van de mest en urine die via spoelgoten wordt afgevoerd, met spoelvloeistof. De daartoe in de veranderingsvergunning opgenomen voorschriften die zien op (de controle op) de werking van dat systeem hebben voornoemde voorschriften vervangen. Overigens heeft verweerder er terecht op gewezen dat eisers in hun verzoeken niet hebben gevraagd om handhaving ten aanzien van de naleving van voorschrift B.15.28. Verweerder was dan ook niet gehouden om daarop te beslissen. De beroepsgrond slaagt niet.
7.
Eisers voeren aan dat op grond van voorschrift B.19.1 van de oprichtingsvergunning een vier meter brede beplanting langs het terrein van de inrichting van de derde-partij aanwezig moet zijn. Dit voorschrift wordt volgens eisers ten onrechte niet nageleefd. Het argument van verweerder dat van handhavend optreden wordt afgezien, omdat het voorschrift geen milieuvoorschrift is maar enkel is bedoeld om zichthinder tegen te gaan, overtuigt eisers niet. Zij betogen dat de formele rechtskracht van de vergunning voorop staat en dat verweerder hun standpunt dat beplanting een gunstig effect op de verspreiding van stankhinder heeft, onvoldoende heeft weerlegd.
De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd en gezien verweerders reactie geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het doel van genoemd voorschrift alleen is gelegen in het voorkomen van mogelijke zichthinder en dat er geen aanwijzingen zijn dat dit voorschrift mede zou beogen om geurhinder tegen te gaan. Dat sprake is van zichthinder hebben eisers niet aangevoerd en voor zover dat aan de orde zou zijn, kan en dient dat primair in de nog te verlenen omgevingsvergunning tweede fase (voor de activiteit bouwen) geregeld te worden. Nu sprake is van een verouderd voorschrift dat in de nieuwe, recent verleende omgevingsvergunning (eerste fase) van 28 september 2012 niet langer is opgenomen, omdat het milieutechnisch niet relevant is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kennelijk onredelijk besloten om van handhavend optreden tegen overtreding van dat voorschrift af te zien. De beroepsgrond slaagt niet.
8.
Eisers betogen dat het mestbassin op het voorerf wordt gebruikt voor het opslaan van de overgepompte mest uit de mestkelder onder de voorruimte, waarin spoelvloeistof wordt opgeslagen. Zij kunnen zich niet verenigen met het standpunt van verweerder dat in de mestkelder onder de voorruimte door natuurlijke bezinking de spoelvloeistof van de mest wordt gescheiden en dat (vrijwel) alleen mest wordt overgepompt naar het mestbassin.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overtreding omdat de inrichting in werking is conform de voorschriften die aan de veranderingsverguning zijn verbonden en omdat de mest die in het mestbassin wordt opgeslagen voldoet aan de definitie van dunne mest als bedoeld in het Besluit mestbassins milieubeheer. Er wordt in het mestbassin geen spoelvloeistof opgeslagen, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dat volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit van 13 december 1990, houdende regels voor het bewaren van dunne mest in bassins (Besluit mestbassins milieubeheer) onder dunne mest wordt verstaan: mest die verpompbaar is en die bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, reinigings- of regenwater. In artikel 1, aanhef en onder b, sub 3º van het Besluit mestbassins milieubeheer is bepaald dat onder het bewaren van dunne mest wordt verstaan: het bewaren van dunne mest in één of meer bassins, voor zover er in de bassins geen beluchting, geforceerde vergisting of een andere be- of verwerking van dunne mest plaatsvindt, behoudens mengen of roeren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder toereikend onderbouwd dat de inrichting conform de vergunning in werking is en dat de vanuit de mestkelder overgepompte mest voldoet aan de definitie van dunne mest. De overgepompte mest in het bassin ondergaat, behalve roeren, geen verdere bewerking en wordt in het bijzonder niet aangezuurd. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overtreding. De beroepsgrond slaagt niet.
9.
Gelet op voorgaande overwegingen is het beroep voor zover dat namens de overige eisers is ingesteld ongegrond. Beslist wordt daarom als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist dat het bezwaar van [naam 5] ontvankelijk is;
  • verklaart [naam 5] niet-ontvankelijk in zijn bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eisers te vergoeden;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van
mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2013.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier
w.g. mr. Th.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 november 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.