ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ1606

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 13 / 50
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de geldigheid van een rijbewijs na dronken rijden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 8 februari 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs was geschorst na een aanhouding voor dronken rijden. De verzoeker, die op 30 november 2012 was aangehouden met een bloedalcoholgehalte van 1,863 promille, betwistte dat hij de bestuurder van de auto was en stelde dat zijn zoon de auto bestuurde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verbalisanten op basis van de processen-verbaal en de omstandigheden aannemelijk mochten achten dat verzoeker zelf de bestuurder was. De verklaringen van verzoeker en zijn zoon werden als onvoldoende betrouwbaar beschouwd om aan deze aannemelijkheid te twijfelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker een spoedeisend belang had bij zijn verzoek, maar dat de rechtmatigheid van het besluit van de verweerder niet in twijfel kon worden getrokken. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de feiten en omstandigheden zoals vastgelegd in de processen-verbaal en de geloofwaardigheid van de verklaringen van betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 50
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 februari 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. B.R. Koenders)
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De Regiopolitie Midden Limburg heeft op 3 december 2012 aan verweerder een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WWV 1994), omdat het vermoeden bestond dat verzoeker niet langer beschikte over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorie BE van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op het feit dat verzoeker op 30 november 2012 werd aangehouden als bestuurder van een motorvoertuig en toen een adem- of bloedalcoholgehalte werd geconstateerd van 810 µg/l, oftewel 1,863 promille.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoeker een onderzoek opgelegd op grond van artikel 131, eerste lid, onder c, van de WVW 1994 en artikel 23, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) en is tevens de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst op grond van artikel 131, tweede lid, van de WVW 1994 en artikel 5, eerste lid, onder j, in verbinding met artikel 6 van de Regeling.
4. Verzoeker is het met dit besluit oneens. Hij heeft bezwaar gemaakt bij verweerder en tevens een voorlopige voorziening gevraagd. Verzoeker stelt kort samengevat dat niet hij, maar zijn zoon de bestuurder van zijn auto was. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat hij niet meer zou voldoen aan de eisen van geschiktheid voor houders van een rijbewijs.
Verzoeker is zelfstandig ondernemer en heeft zijn rijbewijs nodig. Hij vraag daarom schorsing van het bestreden besluit.
5. Aangenomen wordt dat verzoeker een spoedeisend belang heeft. In die zin wordt voldaan aan de eisen in de wet (artikel 8:81 van de Awb) voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hetzelfde geldt voor de eis van connexiteit; verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 december 2012. Vervolgens komt aan de orde de vraag naar de rechtmatigheid van het besluit. Immers, als over de rechtmatigheid van het besluit geen twijfels bestaan, zal het verzoek worden afgewezen.
6. Kern van het geschil is of aannemelijk is dat verzoeker op 30 november 2012 bestuurder van zijn auto was.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op grond van de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de processen-verbaal in het dossier, de conclusie heeft mogen trekken dat verzoeker bestuurder was. Doorslaggevend daarvoor acht de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden. Na de melding van de getuige troffen de verbalisanten verzoeker in de buurt van de auto aan. Hij voldeed aan het signalement dat de getuige had opgegeven, waaronder het gegeven dat het ging om een vermoedelijk dronken man, die sprak met dubbele tong en onvast ter been was. De zoon van verzoeker voldeed (in ieder geval voor wat dit laatste aspect betreft) niet aan het signalement. Ook heeft de zoon van verzoeker, naar mag worden aangenomen, geen “grijs/grauw” haar en is hij kleiner dan verzoeker. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het feit dat verzoeker pas ruim een maand na de gebeurtenissen op 30 november 2012 heeft gesteld dat niet hij maar zijn zoon in de auto had gereden, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van die stelling. Het had voor de hand gelegen dat verzoeker nog diezelfde avond aan de verbalisanten zou hebben uitgelegd dat het zijn zoon was die in de auto had gereden. Volgens de lezing van verzoeker beschikte de zoon immers over de reservesleutel van de auto en was er kort voor de (bijna) aanrijding met de auto van de getuige per sms contact geweest tussen vader en zoon. Verzoeker wist met andere woorden dat zijn zoon met zijn auto had gereden en in de buurt was, dus het had voor de hand gelegen dat hij dit direct aan de verbalisanten zou hebben medegedeeld. Ook zou voor de hand hebben gelegen dat de zoon, al dan niet op verzoek van zijn vader, direct op het politiebureau een toelichting was komen geven om de “persoonsverwisseling” recht te zetten. Ook het feit dat betrokkenen dit hebben nagelaten, doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen die zij in deze procedure over de gang van zaken op 30 november 2012 hebben gedaan.
8. De voorzieningenrechter schuift terzijde het beroep van verzoeker op een uittreksel van zijn medisch dossier bij de huisarts. Verzoeker heeft ter zitting naar deze stukken verwezen en gesteld dat hieruit volgt dat hij knieproblemen heeft en dus niet kan rennen, zoals de persoon die de getuige heeft waargenomen. Ook is dit een verklaring voor het feit dat hij aan het eind van de avond met zijn knie in een ijspakking zat, zoals de zoon van verzoeker heeft verklaard. Uit de overgelegde medische informatie blijkt weliswaar dat verzoeker in 2011 aan zijn knie is geopereerd, maar blijkt hier niet uit dat hij (onder omstandigheden) niet meer kan rennen. Bovendien waren de gestelde knieklachten voor verzoeker geen beletsel om in het centrum van Roermond wat te gaan drinken en (in ieder geval) de weg terug naar zijn woonadres in [woonplaats] te voet af te leggen, zoals hij heeft gesteld. Ook de weg van het politiebureau terug naar huis heeft verzoeker grotendeels gelopen. Bij de stelling van verzoeker dat het onmogelijk voor hem is om te rennen, kunnen dan ook vraagtekens worden gezet. Hoe dan ook blijkt de juistheid van die stelling niet uit de overgelegde stukken.
9. De verwijzing tot slot naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN: BK7457) gaat niet op, omdat in die zaak de verklaringen van getuigen over wat zij hadden waargenomen op niet verklaarde wijze van elkaar verschilden. Daardoor oordeelde de Afdeling in die zaak dat niet aannemelijk was geworden dat de persoon in kwestie bestuurder van de auto was geweest. In deze zaak is dat niet aan de orde. Op grond van alle feiten en omstandigheden, vooral de processen-verbaal, is aannemelijk dat verzoeker bestuurder van zijn auto was. De verklaringen van verzoeker en zijn zoon leggen onvoldoende gewicht in de schaal om aan die aannemelijkheid te twijfelen.
10. Gelet op het vorenstaande verwacht de voorzieningenrechter dat de beslissing van verweerder in bezwaar stand houdt. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier
w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 februari 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.