In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 9 oktober 2014 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoeker zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. Het wrakingsverzoek was gericht tegen rechter mr. F. Oelmeijer, die had geweigerd om processtukken in een laat stadium van de zitting in ontvangst te nemen. De verzoeker stelde dat deze weigering onterecht was, omdat in eerdere procedures de moeder wel stukken had mogen indienen en hij zelf geen stukken van de rechtbank had ontvangen. De rechter gaf in zijn schriftelijke reactie aan dat hij de stukken niet kon aanvaarden omdat hij geen hoor en wederhoor kon toepassen en dat het in strijd zou zijn met de goede procesorde om deze stukken te aanvaarden.
De wrakingskamer beoordeelde het verzoek aan de hand van de criteria voor rechterlijke partijdigheid, zowel subjectief als objectief. De verzoeker kon geen feiten of omstandigheden aanvoeren die duidden op objectieve partijdigheid van de rechter. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de rechter om geen nadere stukken in ontvangst te nemen een procesbeslissing was, die in beginsel geen grond voor wraking oplevert. De verzoeker had bovendien in redelijkheid vooraf kennis kunnen nemen van de processtukken, aangezien deze beschikbaar waren bij de Centrale Balie van de rechtbank.
Uiteindelijk oordeelde de wrakingskamer dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter en dat het wrakingsverzoek ongegrond was. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter mr. P.J.M. Bruijnzeels en leden mr. A.C.A. Schreinemakers en mr. H.T.J.F. Verhappen, met griffier P.J.C. Hendriks. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.