4.3Het oordeel van de rechtbankInleiding
Aan de orde is een schietincident in Weert in de nacht van 14 op 15 maart 2014. Daarbij is [slachtoffer] in de schouder geraakt door een kogel. In het ziekenhuis is de kogel operatief verwijderd uit het lichaam van [slachtoffer], in beslag genomen en vervolgens onderzocht door het NFI.Kort samengevat luidt de conclusie van het NFI dat de kogel afgevuurd kan zijn door een revolver van het merk Nagant.[slachtoffer] heeft aangifte gedaan tegen verdachte en verklaard dat verdachte gericht op hem heeft geschoten en hem in de schouder heeft geraakt.
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij met een revolver op het bovenlichaam van [slachtoffer] heeft geschoten. Daarmee is er dus genoeg wettig bewijs om vast te stellen dat verdachte met een vuurwapen op [slachtoffer] heeft geschoten en hem daarbij heeft geraakt.
De vraag die voorligt is echter of verdachte met opzet heeft gehandeld en met voorbedachte raad. Aan het schieten is namelijk het een en ander voorafgegaan, waaruit de officier van justitie afleidt dat verdachte niet vanuit een plotselinge gemoedsopwelling heeft gehandeld, terwijl verdachte juist het tegenovergestelde beweert.
De rechtbank zal hier nader op ingaan en uiteenzetten waarom zij tot een bewezenverklaring komt van een poging tot moord op [slachtoffer]. De rechtbank zal daarna de feiten 2 en 3 bespreken.
Feit 1 Poging moord of poging doodslag?
Om te kunnen beoordelen welk misdrijf het feit oplevert is op de eerste plaats van belang of sprake is geweest van opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op de dood van [slachtoffer]. Opzet is immers een zelfstandig bestanddeel van de delicten moord en doodslag en staat los van het bestanddeel voorbedachte raad.
Verdachte en de raadsman hebben betwist dat verdachte heeft gehandeld met opzet. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij twee keer op [slachtoffer] heeft geschoten, omdat [slachtoffer] op hem af bleef lopen en verdachte bang voor hem was. Een keer schoot verdachte in de lucht en een keer gericht op de schouder om [slachtoffer] uit te schakelen. Daarna is verdachte weggegaan. Verdachte was naar eigen zeggen beslist niet uit op de dood van [slachtoffer].
Volgens de raadsman is verdachte een geoefend schutter. Verdachte schoot gericht vanuit stilstand en wist hij wat hij deed. De kans dat [slachtoffer] dodelijk gewond zou raken door het schot in de schouder is daarom niet aanmerkelijk te noemen, omdat zich op die plaats in het lichaam geen vitale organen bevinden. Er was dus niet alleen geen sprake van boos opzet, maar ook geen sprake van voorwaardelijk opzet, aldus de raadsman.
De rechtbank volgt deze redenering niet. Zelfs als aangenomen wordt dat verdachte op het moment van schieten stil heeft gestaan – hetgeen uit zijn eigen verklaringen niet naar voren komt – blijft de omstandigheid dat [slachtoffer] juist in beweging was. Verder kan, zoals hierna nog aan de orde komt, niet gezegd worden dat verdachte kalm was en bovendien had hij alcohol gedronken. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij zeker tien glazen bier op had en twee shotjes.
Het schieten op het bovenlichaam brengt naar het oordeel van de rechtbank hoe dan ook het aanmerkelijke risico mee dat het slachtoffer geraakt wordt in de hals, het hoofd of in de longen. De officier van justitie heeft ook naar voren gebracht dat zich in de schouder slagaderen bevinden. Een betrekkelijk kleine afwijking van een schot op de schouder volstaat om vitale delen in het lichaam te raken, terwijl de kans daarop alleen maar toeneemt als de schutter geëmotioneerd is en alcohol gedronken heeft en het slachtoffer beweegt. Om nog maar te zwijgen van de omstandigheid in de onderhavige zaak dat het donker was toen het incident zich afspeelde en verdachte naar eigen zeggen niet goed zag omdat zijn oog opgezwollen was.
Derhalve is er gehandeld met opzet op de dood, op zijn minst omdat verdachte door onder genoemde omstandigheden te schieten op het bovenlichaam de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] dodelijk zou worden getroffen. Dat betekent dat in ieder geval een poging tot doodslag bewezen kan worden verklaard.
Maar er is meer. De toedracht van het schietincident is voor de rechtbank zodanig geweest dat van voorbedachte raad gesproken kan worden, dat wil zeggen van een voornemen bij verdachte om op [slachtoffer] te schieten en van een ruime gelegenheid voor verdachte om van dat voornemen af te zien, die hij niet heeft benut.
De toedracht
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat er al vier jaar spanningen tussen hem en [slachtoffer] waren vanwege een hennepplantage die zij samen hadden geëxploiteerd. [slachtoffer] stond erom bekend dat hij wapens had en had een bekende van verdachte eerder ernstig mishandeld. In de nacht van 15 maart 2014 kwamen verdachte en [slachtoffer] elkaar tegen in café [naam café] in Weert en de spanning liep bij verdachte zo hoog op dat hij een kopstoot gaf aan [slachtoffer], waarop [slachtoffer] verdachte heeft geslagen.
Vervolgens verlieten beiden afzonderlijk van elkaar het café en is verdachte naar huis gegaan. Verdachte was boos. [slachtoffer] bleef hem opbellen om hem uit te dagen en te bedreigen.
Toen verdachte vernam dat [slachtoffer] op weg was naar de wijk [naam wijk] waar verdachte woont, vreesde verdachte voor de veiligheid van zijn vriendin, zijn broer en van hemzelf. Hij heeft een wapen van zolder gepakt, dat vervolgens door zijn broer [broer verdachte] werd afgenomen, waarna verdachte opnieuw naar zolder is gegaan om een ander wapen, een revolver, te pakken. Om te voorkomen dat [slachtoffer] bij zijn huis zou komen, is verdachte naar buiten gegaan en heeft hij om de hoek staan kijken wat er zou gebeuren.
Verdachte en [slachtoffer] zijn op elkaar afgelopen, waarna verdachte twee keer heeft geschoten, waarvan een keer gericht, omdat [slachtoffer] op hem af bleef komen.
De verklaring van verdachte wordt op onderdelen ondersteund door de verklaring van [broer verdachte]. [broer verdachte] wist van de spanningen tussen verdachte en [slachtoffer] en heeft gezien dat verdachte aan [slachtoffer] een kopstoot gaf en dat [slachtoffer] verdachte sloeg.[broer verdachte] heeft ook verklaard dat hij contact met [slachtoffer] had, dat [slachtoffer] bedreigingen uitte en aangaf dat hij de confrontatie zocht met verdachte en dat hij daarvoor naar de wijk [naam wijk] zou komen. [broer verdachte] heeft dit aan verdachte doorgegeven en vervolgens gezien dat [slachtoffer] en verdachte op elkaar afliepen. [broer verdachte] hoorde twee schoten.
De gemoedstoestand van verdachte kort na het incident in café [naam café] was allerminst kalm. Dat blijkt niet alleen uit zijn eigen verklaring (boosheid en angst), maar ook uit die van [broer verdachte]: “[verdachte] was helemaal opgefokt en boos. We moesten hem echt met vier man vasthouden.”8 [broer verdachte] nam verdachte van het café mee naar de woning in [naam wijk] alwaar verdachte volgens [broer verdachte] paniekerig was. [broer verdachte] nam een wapen van verdachte af “om te voorkomen dat er iets geks gebeurde.”[broer verdachte] heeft daarna niet gemerkt dat zijn broer een ander wapen had gepakt.
De door [broer verdachte] beschreven opgefoktheid van verdachte werd ook waargenomen door verbalisanten die hem, kort na het incident in café [naam café], op straat aantroffen. Verdachte zei op agressieve toon: “Er is niets gebeurd, ik los het zelf wel op, er gaat bloed vloeien.”
Deze uitlatingen en het gedrag van verdachte duiden erop dat hij niet van plan was de zaak te laten rusten, maar dat hij van plan was zijn spanningen met [slachtoffer] met geweld op te lossen. De uitlatingen duiden er verder niet op dat bij verdachte op dat moment angst voor (de dreiging van de kant van) [slachtoffer] de overheersende factor was. Als dat zo zou zijn geweest dan had het voor de hand gelegen dat hij de hulp van de politie zou hebben ingeroepen. Ook de verklaring van [broer verdachte] bij de politie bevat niets over angst van verdachte. [broer verdachte] spreekt wel over paniekerigheid bij verdachte in de woning en dat hij zelf bang was dat het uit de hand zou lopen, maar [broer verdachte] verklaart ook dat hij met de broer van [slachtoffer] ter plaatse heeft besproken “dat [slachtoffer] en [verdachte] het samen maar uit moesten vechten en dat ze elkaar maar de kop in sloegen en daarna een hand zouden geven.”Daaruit maakt de rechtbank op dat ook [broer verdachte] het gedrag van zijn broer niet primair inschatte als een door angst gedreven handelen.
De rechtbank concludeert dus dat woede bij verdachte overheerste. Verdachte gaf er, toen hij weer thuis was, geen blijk van dat zijn woede afnam en dat hij de zaak wilde laten de-escaleren, maar juist dat hij de weg van de escalatie koos door met gebruikmaking van een vuurwapen het conflict te willen beslechten. Toen hem het ene wapen werd afgenomen ging hij een ander halen. In combinatie met de opmerking dat er bloed zou gaan vloeien, levert dat op dat verdachte er niet op uit was om fysiek te vechten met [slachtoffer], maar om met een vuurwapen de uitkomst van het treffen zeker in zijn voordeel te beslechten en wel met het risico van overlijden van [slachtoffer]. Dat er een dreiging uitging van [slachtoffer], speelt daarbij wel een rol, maar die dreiging acht de rechtbank niet doorslaggevend.
Uit de verklaringen in het dossier komt weliswaar naar voren dat [slachtoffer] eveneens opgefokt was en de rechtbank neemt aan dat [slachtoffer] telefonisch bedreigingen richting verdachte heeft geuit, maar dat weerhield verdachte niet. In tegendeel, verdachte sprak met [slachtoffer] af in [naam wijk]. Dat laatste blijkt niet alleen uit de verklaringen van [broer verdachte] en [slachtoffer], maar ook uit de verklaring van verdachte zelf bij de politie. Verdachte heeft immers bij de politie verklaard: “We hadden op een gegeven moment telefonisch contact en ik wilde niet dat [slachtoffer] naar mijn woning zou komen. Ik heb toen voorgesteld dat we elkaar bij het keetje (
de rechtbank: i.e. in [naam wijk])zouden treffen.”Verdachte is op deze verklaring teruggekomen, maar de rechtbank heeft geen argumenten aangetroffen waarom de politie uitgerekend deze ene zin ten onrechte uit de mond van verdachte zou hebben opgetekend in het proces-verbaal van verhoor, dat ook door verdachte is ondertekend.
Verdachte heeft dus het conflict met [slachtoffer] bewust opgezocht. Op geen enkel moment heeft verdachte gekozen voor de-escalatie of besloten de hulp van de politie in te roepen, terwijl dat erg voor de hand zou hebben gelegen in het licht van zijn stelling dat er reden was om te vrezen voor zijn eigen veiligheid en die van anderen.
De conclusie luidt dan ook dat verdachte het voornemen had om op [slachtoffer] te schieten en dat verdachte, voorzien van een vuurwapen, [slachtoffer] bewust is gaan opzoeken om vervolgens op diens bovenlichaam een kogel af te vuren. Dat dat gebeurde onder invloed van een gemoedsopwelling is duidelijk, maar dat sluit voorbedachte raad in dit geval niet uit. Deze gemoedsopwelling, waarin de boosheid van verdachte overheerste, kan immers niet plotseling (ogenblikkelijk) genoemd worden: zij ontstond niet pas in [naam wijk], maar al bij de ontmoeting in het café en duurde voort tot het treffen in [naam wijk]. In de tussentijd was er ruim gelegenheid voor verdachte om een andere oplossing te kiezen, maar dat heeft hij niet gedaan. Er is derhalve sprake geweest van voorbedachte raad en van een poging tot moord op [slachtoffer]. De rechtbank zal feit 1 primair bewezen verklaren.
De rechtbank acht dus niet aannemelijk dat sprake is geweest van een plotselinge wijziging in de gemoedstoestand bij verdachte, zodanig dat het voornemen om te schieten pas ontstond en werd uitgevoerd in een “split second”, wat in de weg zou staan aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad, zoals de raadsman heeft aangevoerd.
Ook ziet de rechtbank geen andere zogenaamde contra-indicaties ten aanzien van de voorbedachte raad. Zo is de rechtbank er niet van overtuigd dat verdachte eerst een waarschuwingsschot heeft gelost, nu zij gelet op de eerder door haar aangeduide omstandigheden niet gelooft dat verdachte als een trefzeker schutter handelde. De verklaringen van anderen zijn op dit punt niet eenduidig om een waarschuwingsschot als een harde contra-indicatie aan te nemen.
Tot slot is er van de zijde van verdachte aangevoerd dat er een contra-indicatie voor voorbedachte raad is, omdat er een noodweersituatie bestond, waarin voor verdachte de noodzaak ontstond zich te verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding van zijn lichamelijke integriteit door [slachtoffer]. Het enkele gegeven dat [slachtoffer] op verdachte afliep met de intentie het gevecht met verdachte te hervatten, is echter onvoldoende om noodweer aan te nemen, nu verdachte die confrontatie bewust zelf heeft opgezocht en de dreiging van een wederrechtelijke aanval niet uit het niets is ontstaan in de zin dat verdachte deze niet heeft kunnen voorzien. De rechtbank komt hier nog op terug in paragraaf 5.
De feiten 2 en 3
Van de feiten 2 en 3 zal de rechtbank verdachte vrijspreken. Bij feit 2 zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het enkel geven van een kopstoot is daarvoor onvoldoende, omdat dat niet evident de aanmerkelijke kans meebrengt dat dit type letsel ontstaat. Een eenvoudige mishandeling zou bewezen kunnen worden, maar die is in deze zaak niet ten laste gelegd.
Ten aanzien van feit 3 overweegt de rechtbank het volgende. De wapens waarvan in de verklaringen sprake is, zijn niet aangetroffen. Er is alleen een kogel in beslag genomen die is onderzocht. De conclusie luidt weliswaar dat de kogel afkomstig kan zijn uit een revolver van het merk Nagant, maar het rapport van het NFI vermeldt niet tot welke categorie (vuur)wapens die revolver behoort en evenmin van welke categorie munitie sprake is. Over het pistool is geen enkele nadere informatie over merk of type beschikbaar.
Gelet op de tekst van de verbodsbepalingen in de Wet wapens en munitie betekent dit dat de rechtbank niet tot een volledige bewezenverklaring van dit feit kan komen.