ECLI:NL:RBLIM:2014:10913

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2572u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 17 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een WAO-uitkeringsgerechtigde, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving sinds 18 september 1990 een WAO-uitkering, maar het UWV heeft vastgesteld dat zijn inkomsten over de periode van 1 november 2011 tot 1 april 2014 hoger waren dan bij hen bekend. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van € 5.582,83. Daarnaast werd er een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser was het niet eens met deze besluiten en heeft beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 december 2014 heeft de gemachtigde van het UWV erkend dat de opgelegde boete niet langer houdbaar was. De rechtbank oordeelde dat voor de periode vóór 1 januari 2013 een boete van 10% van het benadelingsbedrag passend was, terwijl voor de periode ná 1 januari 2013 een boete van 75% van het benadelingsbedrag gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat eiser geen opzet had aangetoond, maar wel sprake was van grove schuld, omdat hij had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op zijn uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en legde een boete op van € 2.270,-. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van uitkeringsgerechtigden met betrekking tot het melden van wijzigingen in hun inkomsten en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenplicht.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/2572

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2014 in de zaak tussen

[eiser], te Venlo, eiser

(gemachtigde: mr. A.L.P. van Unnik),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder
(gemachtigde: mr. C.C.M. Fens).

Procesverloop

Bij separate besluiten van 3 april 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder het recht op uitkering herzien en het als gevolg van die herziening ten onrechte uitgekeerde bedrag aan uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) teruggevorderd. Daarnaast heeft verweerder een boete opgelegd.
Bij besluit van 23 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2014. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 18 september 1990 een WAO-uitkering. Omdat eiser inkomsten uit arbeid heeft, worden die gekort op de uitkering op basis van het principe van fictieve schatting bij inkomsten. Omdat het verweerder is gebleken dat de inkomsten die eiser heeft genoten over de periode 1 november 2011 tot 1 april 2014 hoger zijn geweest dan bij verweerder bekend, heeft verweerder het recht op uitkering over die periode herzien en het als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedrag aan uitkering van € 5.582,83 teruggevorderd. Tevens heeft verweerder ter hoogte van dat bedrag een boete opgelegd aan eiser, omdat er in de visie van verweerder sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Na heroverweging in bezwaar heeft verweerder het bedrag aan terugvordering naar beneden bijgesteld naar een bedrag van € 5.356,61. Het boetebedrag is overeenkomstig verlaagd.
2. Eiser is het niet met verweerder eens. Eiser heeft steeds in de veronderstelling verkeerd dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Hij is niet bekend met een beslissing van verweerder van 9 augustus 2005 waarbij is meegedeeld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage in het licht van artikel 44 van de WAO is gewijzigd naar 25 tot 35%. Volgens eiser gaat verweerder bij de herziening dan ook ten onrechte uit van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25%. Bovendien is zijn loon dat hij ontvangt wegens werkzaamheden bij de Stichting [naam Stichting]niet substantieel gewijzigd. Er was hoogstens sprake van wijzigingen als gevolg van CAO’s en overwerk. Het aantal verloonde uren bedroeg echter steeds 156, aldus eiser. Eiser is zich dan ook van geen kwaad bewust en stelt zich op het standpunt dat hij er redelijkerwijs niet van op de hoogte kon zijn dat hij een te hoog bedrag aan WAO-uitkering ontving over de in geding zijnde periode. Daarbij merkt hij op dat het verweerder te verwijten valt dat de uitbetaling tot een te hoog bedrag zo lang heeft doorgelopen. Van de zijde van eiser ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid. Daarom bestaat er geen reden om een boete op te leggen ter hoogte van 100% van het benadelingsbedrag. Hij heeft niet bewust gefraudeerd.
3. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) naar voren gebracht dat erkend wordt dat de opgelegde boete rechtens niet langer zonder meer houdbaar is. Voor zover de boete ziet op de periode vóór 1 januari 2013 dient deze bij nader inzien bepaald te worden op 10% van het benadelingsbedrag. Voor zover de boete ziet op de periode ná 1 januari 2013 is een boete van 75% van het benadelingsbedrag in de visie van verweerder gepast.
4. Eiser heeft desgevraagd ter zitting naar voren gebracht dat hij blijft bij zijn standpunt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat hij zich ook niet kan vinden in de thans door verweerder voorgestane boete.
5. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
6. In artikel 57, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de uitkering, die onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd. In het vierde lid is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 54 de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitbetaald, verplicht aan het UWV, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat eiser de inlichtingenplicht, zoals opgenomen in artikel 80 van de WAO, heeft geschonden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de overigens niet weersproken wijzigingen in de inkomsten substantieel waren en dat het eiser daarom duidelijk had moeten zijn dat hij daarvan mededeling had moeten doen. Een wijziging van het inkomen kan immers consequenties hebben voor de hoogte van de uitbetaling van de WAO-uitkering. Dat eiser niet bekend is met de beslissing uit 2005 over de verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage komt daarbij voor eigen rekening van eiser.
9. Nu vaststaat dat een gedeelte van de aan eiser over de periode van 1 november 2011 tot 1 april 2014 betaalde WAO-uitkering onverschuldigd is betaald, is verweerder op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO, gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering van eiser terug te vorderen. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering of de periode waarover de uitkering van eiser wordt teruggevorderd. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ter hoogte van € 5.356,61 van eiser teruggevorderd.
10. Vervolgens overweegt de rechtbank over de boete het volgende.
11. De in het bestreden besluit verweten overtreding van de inlichtingenverplichting is aangevangen voor 1 januari 2013 en heeft ook na die datum voortgeduurd. De voor het geding relevante nationale wet- en regelgeving van zowel voor als na die datum zal daarom in de beoordeling worden betrokken alsmede bepalingen van overgangsrecht en van internationaal recht.
12. De bepalingen over de hoogte van een op te leggen boete wegens overtreding van de inlichtingenverplichting luidden tot en met 31 december 2012, voor zover thans relevant, als volgt:
WAO:
Ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de WAO legt verweerder de belanghebbende een boete op van ten hoogste € 2.269,-, indien hij of zijn wettelijke vertegenwoordiger de verplichting bedoeld in artikel 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de hoogte van de boete afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan verweerder besluiten van het opleggen van een boete af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Boetebesluit sociale zekerheidswetten
Artikel 2
1. De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,- wordt vastgesteld.
2. De bestuurlijke boete wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en niet wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, wordt de boete vastgesteld op € 52,-.
Beleidsregel boete werknemer 2010:
Artikel 2
Bij de verhoging of verlaging van de boete, als bedoeld in artikel 5:46, tweede en derde lid Algemene wet bestuursrecht (Awb), hanteert het UWV dit besluit.
Artikel 6
1. Het basis boetebedrag wordt met 50% verlaagd indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
2. Van verminderde verwijtbaarheid is in ieder geval sprake indien:
a. de overtreding, gelet op de geestelijke toestand van de belanghebbende, hem niet volledig valt aan te rekenen;
b. de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft overtreden, maar uit eigen beweging alsnog de juiste informatie verstrekt, voordat het UWV de overtreding constateert.
13. De bepalingen over de hoogte van een op te leggen boete wegens overtreding van de inlichtingenverplichting van artikel 80 van de WAO luiden met ingang van 1 januari 2013 als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (de Wet aanscherping), voor zover thans relevant, als volgt:
WAO:
Artikel 29a WAO
1. Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 80. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 80, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 80 niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. (…)
5. Het UWV legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 80, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden. (…)
8. Het UWV kan:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid; (…)
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete. (…)
12. In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de werknemer wijzigen.
Boetebesluit socialezekerheidswetten:
Artikel 2
1. De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, en bij recidive van overtreding van de inlichtingenverplichting op 150 procent van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
2. De bestuurlijke boete wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en niet volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op € 150,-. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
Artikel 2a Criteria verminderde verwijtbaarheid
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
Beleidsregel boete werknemer 2013:
Artikel 3 Basisboetebedrag
1. Het basisboetebedrag is gelijk aan 100% van het benadelingsbedrag of, indien er sprake is van recidive, gelijk aan 150% van het benadelingsbedrag.
2. Indien de informatieplicht gelijktijdig met betrekking tot twee of meer van de in de aanhef van deze beleidsregel genoemde wetten is overtreden, worden de benadelingsbedragen samengeteld. Het basisboetebedrag bedraagt bij de eerste overtreding 100% van dit bedrag of bij recidive 150% van dit bedrag.
3. Indien de in het tweede lid omschreven samenloop aan de orde is, maar op grond van één van de in de aanhef van deze beleidsregel genoemde wetten geen sprake is van recidive, dan is het basisboetebedrag 100% van het samengetelde benadelingsbedrag.
4. De minimumboete is vastgelegd in artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Indien het op grond van het eerste lid tot en met het derde lid van dit artikel berekende basisboetebedrag lager is dan de wettelijk vastgestelde minimumboete, dan wordt voor de verdere berekening van de boete uitgegaan van deze minimumboete.
Artikel 4 Verminderde verwijtbaarheid
Bij de afstemming van de boete als bedoeld in artikel 5:46, tweede en derde lid, van de Awb hanteert het UWV dit besluit. Bij de afstemming wordt de boete aangepast aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Hierbij worden de criteria zoals genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in acht genomen. Daarnaast wordt ook nagegaan of sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 5 Percentages
1. De hoogte van de boete na afstemming wordt berekend door het basisboetebedrag te vermenigvuldigen met een percentage. Uitgangspunt zijn boetes van 25%, 50%, 75% of 100% van het basisboetebedrag.
2. Indien verwijtbaarheid geheel ontbreekt, wordt geen boete opgelegd.
Overgangsrecht:
Artikel XXV Wet aanscherping
1. Ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag.
2. Ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
Internationaalrechtelijke bepalingen:
Op grond van artikel 7, eerste lid, van het EVRM en artikel 15, eerste lid, van het IVBPR mag geen zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
Artikel XXV, tweede lid, Wet aanscherping buiten toepassing?
14. In de uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) geoordeeld dat het handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting voor en na 1 januari 2013 - los van elkaar - bestraft kan worden met een boete naar het dan geldende sanctieregime. Het toepassen van het zwaardere sanctiestelsel zoals dat geldt na 1 januari 2013 op handelen of nalaten verricht voor 1 januari 2013 is in die situatie in strijd met artikel 7, eerste lid, tweede zin, van het EVRM en artikel 15, eerste lid, tweede zin, van het IVBPR.
15. Dit betekent dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping, voor zover dat artikel er toe leidt dat een handelen of nalaten wegens strijd met de inlichtingenverplichting voor 1 januari 2013 met het strengere boeteregime, zoals dat geldt vanaf 1 januari 2013, wordt bestraft, buiten toepassing moet worden gelaten. Het oude wettelijk uitgangspunt: 10% van het benadelingsbedrag en ook de oude bepalingen over maximum- en minimumboetebedragen blijven dus van betekenis voor de toetsing van de hoogte van op te leggen boeten voor zover deze zien op handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting voor 1 januari 2013.
Wettelijk vastgestelde boete?
Voor de beoordeling van de hoogte van de boete moet eerst worden vastgesteld of onder oud en nieuw recht al dan niet sprake is van een wettelijk vastgestelde boete. Artikel 5:46 van de Awb bepaalt hierover:
(…)
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
(…).
16. De Raad heeft in de meergenoemde uitspraak van 24 november 2014 geoordeeld dat er geen toereikende basis is om te oordelen dat met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping sprake is van een wettelijk vastgestelde boete. Dat betekent dat ook onder de werking van de Wet aanscherping op te leggen boetes op het terrein van de sociale zekerheid volledig moeten worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb.
Evenredigheid: algemeen
17. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete wordt voorop gesteld dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer een uitspraak van de Raad van 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB: 2010:BM5914) het bestuursorgaan de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en daarbij zo nodig rekening moet houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het bestuursorgaan kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Bij de toepassing van dat beleid dient het bestuursorgaan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de zojuist genoemde eisen en, zo dat niet het geval is, de boete in aanvulling of in afwijking van dat beleid vaststellen op een bedrag dat passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen, en dus leidt tot een evenredige sanctie. Hierbij moet nog worden aangetekend dat het opleggen van een hogere boete aan de belanghebbende dan bij primair boetebesluit of bij beslissing op bezwaar door het bestuursorgaan is vastgesteld, wegens het verbod van reformatio in peius niet mogelijk is, tenzij, zoals in de WW, een bevoegdheid om van dat verbod ten nadele van de werknemer af te wijken is toegekend.
18. Uit de in de vorige rechtsoverweging genoemde uitspraak blijkt dat het éénmalig niet opzettelijk doen van een onjuiste opgave, in combinatie met onder andere het niet adequaat door het UWV reageren op wel verstrekte gegevens, factoren waren die van invloed zijn geweest op de hoogte van de door de Raad in die zaak vastgestelde boete. In latere uitspraken heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat aspecten als duur van de overtreding, omvang en aard van niet gemelde werkzaamheden of inkomsten, eerste overtreding of recidive, alsmede persoonlijke omstandigheden waaronder de draagkracht van de overtreder, daarop ook van invloed kunnen zijn.
19. De wetgever heeft bij de Wet aanscherping het begrip uitkeringsfraude gedefinieerd als een verwijtbare overtreding van de inlichtingenplicht die resulteert in onverschuldigde betaling van uitkering. De wetgever heeft daarbij tot uitgangspunt genomen: ‘Fraude mag niet lonen: helemaal terugbetalen van onterechte uitkeringen’. Een verhoging van bestuurlijke boeten in de sociale zekerheid is voorgesteld naar in beginsel 100 procent van het benadelingsbedrag. Redengevend voor de wetgever is geweest dat het destijds bestaande sanctiestelsel ‘onvoldoende ontmoedigende werking heeft op de categorie doelbewuste en calculerende fraudeurs’. Volgens de wetgever moet echter ook worden voorkomen dat de aanscherping van bestuurlijke boeten leidt tot een onbalans tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke afdoening (Kamerstukken II 2011/12, 33 207, blz. 4, 5, 6 en 13).
20. Het vanaf 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gecreëerde boeteregime vraagt om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel, omdat de voor de hoogte van de boete aan het benadelingsbedrag te relateren percentages sterk zijn verhoogd en per die datum het tot dan geldende maximumboetebedrag van € 2.269,- is vervallen.
21. Gelet op het voorgaande ligt het in de rede, aldus de Raad in de meergenoemde uitspraak van 24 november 2014, om alleen ten aanzien van overtreders, aan wie vanaf 1 januari 2013 opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting kan worden verweten, 100% van het benadelingsbedrag in artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten als uitgangspunt te nemen bij de afstemming op het aspect van de verwijtbaarheid. Alleen indien opzet kan worden aangetoond is er sprake van een zo zware verwijtbaarheid, dat deze in het kader van de evenredigheidstoets het opleggen van het maximumbedrag in beginsel zou kunnen rechtvaardigen. Is er geen sprake van opzet maar wel van grove schuld bij overtreders, dan is de verwijtbaarheid minder groot en is 75% van dat bedrag een passend uitgangspunt. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid van overtreders. In geval van recidive is nuancering op het aspect van de verwijtbaarheid evenzeer noodzakelijk. De dan verweten gedragingen zullen dan weer opnieuw op de aanwezigheid van opzet of grove schuld bij de overtreder moeten worden beoordeeld. Bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid zal ten slotte moeten worden bezien of, en zo ja, op grond van een van de criteria genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten of om een andere reden sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dan is de mate van verwijtbaarheid beperkt en 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid.
22. Van de hiervoor genoemde uitgangspunten voor de afstemming op het aspect verwijtbaarheid, moet worden afgeweken, indien de omstandigheden van het geval dit nodig maken
Wat is in dit geval een evenredige sanctie?
23. Vooraf moet worden vastgesteld wat de voor de boeteoplegging in aanmerking te nemen bedragen zijn die vóór en vanaf 1 januari 2013 onverschuldigd aan uitkering zijn betaald. Over de periode vóór 1 januari 2013 gaat het om een bedrag van € 2.441,-. Het in aanmerking te nemen bedrag vanaf 1 januari 2013 is € 2.689,41.
24. Op grond van artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten 2010 wordt de bestuurlijke boete over de periode voor 1 januari 2013 vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag. Dat is € 244,10 wegens overtreding van de inlichtingenverplichting tot 1 januari 2013. De noodzaak van een indringender toets doet zich hier nog niet gelden. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt ter zitting dat een boete van 10% over die periode passend is.
25. In verband met de overtreding van de inlichtingenverplichting in de periode van 1 januari 2013 tot 1 april 2014 is de rechtbank met verweerder van oordeel dat geen opzet is aangetoond, maar dat wel sprake is van grove schuld. Eiser had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan uitkering zou kunnen worden toegekend. De boete voor overtreding van de inlichtingenverplichting in die periode zou dan in beginsel moeten worden vastgesteld op 75% van € 2.689,41, dus € 2.016,75.
26. De bedragen van € 244,10 en € 2.016,75 samen genomen en afgerond op een veelvoud van € 10,- resulteren in een totaal bedrag van € 2.270,-.
27. De gebleken verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een lager bedrag dan € 2.270,- uit te gaan.
28. Het beroep tegen het bestreden besluit slaagt. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal een boete worden opgelegd van € 2.270,- aangezien deze hier passend en geboden is.
29. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire boetebesluit;
  • legt aan eiser een boete op van € 2.270,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van het geding tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 december 2014.
w.g. W. Bocken,
griffier
w.g. E.J. Govaers,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 december 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.