In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen twee echtgenoten, eiser en gedaagde, die op 25 april 2007 met elkaar zijn gehuwd en op 25 mei 2011 zijn gescheiden. Eiser stelt dat er drie schulden zijn die tot de ontbonden gemeenschap behoren, waaronder een schuld aan Interbank en een schuld aan ICS. Eiser vordert dat deze schulden door beide partijen gelijkelijk worden gedragen en dat gedaagde hem vrijwaart voor de helft van de schulden. Gedaagde betwist echter het bestaan van de schuld aan een oud-collega van eiser en stelt dat zij niet op de hoogte was van de andere schulden en dat deze aan eiser verknocht zijn.
De rechtbank overweegt dat volgens artikel 1:100 BW echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, wat betekent dat schulden in beginsel ook gelijkelijk verdeeld moeten worden. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft aangetoond dat de schuld aan zijn oud-collega tot de ontbonden gemeenschap behoort, waardoor deze vordering wordt afgewezen. Wat betreft de schulden aan Interbank en ICS, oordeelt de rechtbank dat, zelfs als de stellingen van gedaagde over gedwongen prostitutie en financieel uitbuiten waar zijn, dit niet leidt tot verknochtheid van de schulden aan eiser. De rechtbank concludeert dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat eiser zich niet op de regel van verdeling bij helfte kan beroepen.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank dat de schulden aan Interbank en ICS behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en dat deze door beide partijen gelijkelijk moeten worden gedragen. De overige vorderingen van eiser worden afgewezen en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 12 februari 2014.