In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 14 februari 2014, staat de kostenveroordeling in de bezwaarfase centraal. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), dat aanvankelijk was afgewezen door de Minister van Veiligheid en Justitie. Na bezwaar werd het verzoek alsnog toegewezen, maar eiser ging in beroep tegen de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die zich richtten op de gehanteerde wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt vast dat de wegingsfactor van 0,25, die door verweerder was toegepast, niet gerechtvaardigd is. Volgens de rechtbank valt de zaak in de categorie gemiddelde zaken, waarvoor een wegingsfactor van 1 geldt. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom een lagere wegingsfactor van toepassing zou zijn zijn. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding van € 974,- voor de bezwaarfase en € 487,- voor de beroepsfase. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 160,- aan eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.