In deze zaak, die voor de kantonrechter van de Rechtbank Limburg is behandeld, heeft [eiser], in zijn hoedanigheid als bewindvoerder van mevrouw [betrokkene], een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot de ontbinding van de huurovereenkomst. De huurovereenkomst was mondeling tot stand gekomen en betrof een woning die [gedaagde] huurde van [betrokkene]. De aanleiding voor de vordering was de financiële situatie van [betrokkene], die sinds 2005 in een zorginstelling verblijft en geconfronteerd wordt met hoge kosten voor haar verblijf. [Eiser] heeft de huurovereenkomst opgezegd met als reden dat de woning verkocht moest worden vanwege de zorgelijke financiële situatie van [betrokkene].
[gedaagde] heeft de huuropzegging betwist en aangevoerd dat de financiële positie van de verhuurder geen geldige reden is voor ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst alleen kan worden toegewezen indien er sprake is van een van de limitatief genoemde beëindigingsgronden in artikel 7:274 BW. De kantonrechter oordeelde dat vervreemding van de woning om financiële redenen niet kan worden aangemerkt als dringend eigen gebruik. De kantonrechter benadrukte dat het belang van de huurder bij het behoud van de woning zwaarder weegt dan de financiële belangen van de verhuurder.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. De kosten zijn begroot op € 195,00, inclusief griffierecht en gemachtigde salaris. Dit vonnis is uitgesproken op 19 februari 2014 door mr. W.E. Elzinga, kantonrechter, in aanwezigheid van de griffier.