ECLI:NL:RBLIM:2014:3125

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
AWB-14_505-AWB-14_506uvv
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor opslag van eieren in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 2 april 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een last onder dwangsom die aan eiser was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert. De last onder dwangsom was opgelegd in verband met de opslag van eieren op percelen in Weert, waarvan de gemeente stelde dat deze opslag in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze last, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat de opslag van eieren onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan viel en dat er geen handel plaatsvond ter plaatse.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat de opslag van eieren, die van derden werden (door)verkocht, niet onder de definitie van 'statische opslag' viel zoals vastgelegd in de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft de betekenis van 'verhandelen' in de context van de planvoorschriften uitgelegd aan de hand van de Van Dale, en geconcludeerd dat de opslag van eieren wel degelijk als verhandelen kan worden gekwalificeerd, ongeacht of de eieren ter plaatse werden verkocht.

De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de last onder dwangsom voldoende helder was en dat de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding stond tot de ernst van de overtreding. Eiser had de mogelijkheid om de opslag binnen de gestelde termijn te beëindigen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die handhaving onredelijk zouden maken. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats: Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 14/505 en AWB/ROE 14/506
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 april 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], te [vestigingsplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder

(gemachtigde: mr. R.J.J. Aerts).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd in verband met het (gestelde) strijdig gebruik van de percelen gelegen aan de [vestigingsplaats] te Weert voor de opslag van eieren, voor zover die opslag de niet toegestane niet-agrarische bedrijfsvoering betreft. Aan voormelde last dient binnen 6 weken te worden voldaan. Voor iedere dag dat niet aan de lastgeving wordt voldaan, wordt een dwangsom opgelegd van € 10.000,- met een maximum van € 250.000,-.
Bij besluit van 21 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Namens eiser is verschenen [naam 1], bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en[naam 2].

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Eiser voert in beroep aan -kort samengevat- dat de statische opslag van eieren van derden, waarop de last onder dwangsom ziet, wordt beschermd door het overgangsrecht uit het vigerende bestemmingsplan. In dit verband stelt eiser dat ter plaatse geen handel wordt gedreven en ook geen verwerking (van eieren) plaatsvindt. Voorts stelt eiser dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is, omdat het niet mogelijk is binnen deze termijn ruimte voor vervangende opslag te vinden. Verder stelt eiser dat de hoogte van de dwangsom (en de gekozen tijdseenheid) onevenredig is aan de ernst van de overtreding.
3.
De voorzieningenrechter dient de vraag te beantwoorden of verweerder in het onderhavige geval bevoegd was om en voorts in redelijkheid heeft kunnen besluiten om tot handhavend optreden over te gaan. Hij overweegt als volgt.
4.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
5.
Over de vraag of verweerder bevoegd was eiser een last onder dwangsom op te leggen overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.
Ingevolge artikel 7.1.2, onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” mag bestaande, voor het bedrijf niet meer functionele bebouwing, gebruikt worden voor statische opslag.
Ingevolge artikel 1.87 van de planvoorschriften wordt onder statische opslag verstaan:
Opslag van goederen zonder dat deze een bewerking ondergaan en zonder dat deze verhandeld worden, zoals caravans, wit- en bruingoed, meubels, rijwielen e.d. e.e.a. met inachtneming van de eisen van brandweer en milieu.
7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de begrippen “verhandelen” en “een bewerking ondergaan” niet nader worden omschreven in voornoemde planvoorschriften. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat voor de uitleg van deze begrippen aangesloten moet worden bij de betekenis die daaraan wordt gegeven in het normale taalgebruik. In de Van Dale (woordenboek van de Nederlandse taal) wordt “verhandelen” gedefinieerd als ‘tot voorwerp van handel maken’. Aangezien vast staat dat de door eiser opgeslagen eieren van derden worden (door)verkocht is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij daarmee tot voorwerp van handel worden gemaakt. Het feit dat de eieren niet ter plaatse worden verkocht (verhandeld) doet daar niet aan af, omdat artikel 1.87 van de planvoorschriften deze beperking niet kent.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voormelde uitleg ook steun vindt in de toelichting bij het bestemmingsplan, waaruit blijkt dat hergebruik van leegkomende bebouwing ten behoeve van niet-agrarische bedrijvigheid (zoals de industriële opslag van eieren) verboden is.
Voorts ondersteunen de in artikel 1.87 vermelde voorbeelden voornoemde uitleg van de voorzieningenrechter, waarbij de onderhavige grootschalige opslag van (miljoenen) eieren van een andere orde is dan de opslag van caravans, meubels e.d.. In lijn met dit laatste overweegt de voorzieningenrechter nog dat met het begrip ‘statische opslag’ wordt beoogd opslag toe te staan die beperkt door gebruikers wordt bezocht (zie bijvoorbeeld ABRS 9 mei 2012, LJN: BW5247). Het substantiële aantal aan- en afvoerbewegingen door vrachtauto’s die de eieren komen ophalen verdraagt zich niet daarmee.
8.
Reeds op grond van wat is overwogen onder 7, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het gebruik door eiser van de gebouwen E1, E2 en J op onderhavige percelen voor de geconditioneerde opslag van eieren in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat verweerder bevoegd was hiertegen handhavend op te treden. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter niet meer ingaan op de vraag of het geconditioneerd (dat wil in dit geval zeggen: gekoeld) opslaan van eieren moet worden gekwalificeerd als een “bewerking” als bedoeld in de planvoorschriften.
9.
Ingevolge vaste jurisprudentie zal ingeval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is hiertegen op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen.
10.
Eiser stelt dat de in 2003 gesloten intentieovereenkomst met de gemeente een bijzondere omstandigheid vormt als bedoeld onder punt 9. Daargelaten de vraag welk gewicht aan deze overeenkomst toekomt binnen het bestek van de onderhavige bestuursrechtelijke handhavingsprocedure, is de voorzieningenrechter op grond van vaste rechtspraak van oordeel dat een privaatrechtelijke overeenkomst geen bijzondere omstandigheid vormt op grond waarvan van handhaving behoort te worden afgezien, met name omdat derden (zoals in dit geval de omwonenden) geen partij zijn bij een dergelijke overeenkomst. Indien eiser van mening is dat de intentieovereenkomst door verweerder niet wordt nagekomen, kan hij zich wenden tot de burgerlijke rechter.
11.
Over eisers stelling ter zitting dat onderhavige last onduidelijk zou zijn overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge de aan eiser opgelegde last dient hij de opslag van eieren, voor zover die opslag de niet toegestane niet-agrarische bedrijfsvoering betreft, te beëindigen en beëindigd te houden. Deze formulering is voldoende helder en concreet en laat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen ruimte voor een, door eiser ter zitting gestelde, toegestane opslag van circa 10% van de van derden afkomstige hoeveelheid opgeslagen eieren.
12.
Over de hoogte van de aan eiser opgelegde dwangsom overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
13.
Ingevolge 5:32b, derde lid, van de Awb, staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
14.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de ernst en omvang van de overtreding (het opslaan van meerdere miljoenen eieren van derden) en het aanzienlijke financiële voordeel dat eiser hiermee kan behalen, verweerder in redelijkheid eiser onderhavige dwangsom heeft kunnen opleggen.
15.
Over de gestelde begunstigingstermijn overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens de gedingstukken heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot 6 weken na de beslissing op bezwaar. Voorts heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat geen dwangsommen worden verbeurd totdat is beslist op eisers verzoek om een voorlopige voorziening.
16.
Ingevolge 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
17.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat de begunstigingstermijn zal worden verlengd tot 6 weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser in staat moet worden geacht binnen deze termijn de verboden opslag feitelijk te beëindigen. Eisers stelling dat een vervangende opslagruimte moeilijk te vinden zal zijn, dient voor zijn rekening en risico te komen. In dit verband acht de voorzieningenrechter het ook van belang dat eiser door verweerder reeds op 23 mei 2013 op de hoogte is gesteld van het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen.
18.
Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenechter van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid onderhavige last onder dwangsom heeft kunnen opleggen.
19.
Het beroep is ongegrond. Gelet daarop is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook af.
20.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2014.
w.g. E. Seylhouwer,
griffier
w.g. E.J. Govaers,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 april 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.