4.3Het oordeel van de rechtbankAlgemeen
Onder feit 1 maakt de officier van justitie aan de verdachte het verwijt dat hij zich ten aanzien van [slachtoffer] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 273f van het Wetboek van strafrecht (Wvsr). Volgens de tenlastelegging zou de mensenhandel op verschillende wijzen kunnen zijn gepleegd. De verdachte zou samen met een ander of met anderen, [slachtoffer] hebben uitgebuit en/of in de prostitutie
hebben gebracht en/of voordeel hebben getrokken uit de seksuele handelingen van de minderjarige [slachtoffer].
Alvorens de tenlastegelegde feiten afzonderlijk te bespreken, komt de rechtbank tot een aantal meer algemene opmerkingen over de achtergrond van artikel 273f Sr en de wijze waarop zij diverse onderdelen van artikel 273f Sr uitlegt.
Achtergrond van de strafbaarstelling van mensenhandel
In artikel 273f Sr wordt mensenhandel strafbaar gesteld. Deze bepaling (aanvankelijk genummerd 273a Sr) is in 2005 in de plaats gekomen van artikel 250a Sr betreffende mensenhandel, maar heeft een ruimere strekking. In 2009 en 2013 zijn de straffen inzake overtreding van artikel 273f verhoogd. Blijkens de wetsgeschiedenis was het niet de bedoeling dat met deze wijzigingen de rechtspraak met betrekking tot artikel 250a (oud) Sr en artikel 250ter (oud) Sr, waarin de strafbaarstelling van artikel 250a (oud) Sr was opgenomen, haar betekenis zou verliezen.
Artikel 273f Sr strekt tot uitvoering van verplichtingen uit een aantal internationale verdragen ter bestrijding van (seksuele) uitbuiting van mensen. De strekking en reikwijdte van artikel 273f Sr dient in het licht van deze internationale verdragen en tot nuttig effect van die verdragen – kort gezegd het kunnen bestrijden van allerlei vormen van uitbuiting – te worden vastgesteld. Het is toegestaan om de delictsomschrijving van artikel 273f Sr welwillend en ruim uit te leggen. De jurisprudentie van de Hoge Raad laat dat ook zien.
De opdracht van de wetgever en de Hoge Raad om artikel 273f Sr welwillend en extensief te interpreteren brengt met zich dat bestanddelen van de delictsomschrijving kunnen worden uitgelegd op een wijze die wellicht
a prima facieniet verenigbaar is met een uitleg van die bestanddelen naar dagelijks spraakgebruik. Dit om te voorkomen dat handelingen, die kunnen worden betiteld als (seksuele) uitbuiting, straffeloos zouden blijven door een te strikte interpretatie van de diverse bestanddelen.
De rechtbank hecht er aan op te merken dat term mensenhandel suggereert dat er daadwerkelijk “handelsactiviteiten” met mensen moeten hebben plaatsgehad, wil er een overtreding van artikel 273f Sr zijn. Dat is echter niet zo. Een dergelijke opvatting van het begrip “mensenhandel” is een vlag die de juridische lading van het artikel niet dekt. Het is eigenlijk beter, en meer in lijn met de bedoeling van de diverse internationale verdragen om in plaats van te spreken van “mensenhandel”, te spreken van ‘
uitbuiting’. Immers, ook zonder het daadwerkelijk verhandeld zijn van een persoon kunnen ten aanzien daarvan zodanige handelingen worden gepleegd, dat er gesproken moet worden van uitbuiting waardoor er een overtreding is van het verbod van artikel 273f Sr.
Is hier sprake van “uitbuiting”?
Artikel 273f Sr beoogt moderne vormen van slavernij/uitbuiting te bestrijden. Die moderne vormen van slavernij/uitbuiting kunnen plaatsvinden in een seksuele context, maar dat hoeft niet.
In een aantal van de onder artikel 273f Sr gebrachte gedragingen spreekt de wetgever expliciet van “uitbuiting” en het “oogmerk van uitbuiting.” Dergelijke gedragingen zijn aan de verdachte tenlastegelegd.
Met de Hoge Raad in zijn arrest van 27 oktober 2009 (LJN: BI7099) is de rechtbank van oordeel dat de vraag of, en zo ja: wanneer gesproken kan worden van “uitbuiting”, niet in algemene termen te beantwoorden is. Het antwoord is namelijk sterk verweven met de
omstandigheden van het geval en daarbij komt onder andere betekenis toe aan de aard en duur van de situatie waarin wordt uitgebuit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengen en het voordeel dat wordt behaald.
Onder feit 1. van de tenlastelegging heeft de officier van justitie, gelet op de ten laste gelegde feitelijkheden, kennelijk aan de verdachte ten laste willen leggen de seksuele uitbuiting van de minderjarige [slachtoffer] voor eigen geldelijk gewin.
Van een dergelijke uitbuiting kan naar het oordeel van de rechtbank pas worden gesproken als de verdachte gedurende een langere periode [slachtoffer] zich heeft laten prostitueren op een wijze die een ernstige inbreuk maakt op de seksuele integriteit en de persoonlijke vrijheid van [slachtoffer]. Hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet worden gesproken. Blijkens het dossier heeft de verdachte, [slachtoffer] naar Hoensbroek begeleid, alwaar [slachtoffer] in een woning van [medeverdachte 1] kon verblijven en alwaar en van waaruit zij haar prostitutiewerkzaamheden kon verrichten. Blijkens de verklaring van de verdachte had [slachtoffer] hem hierover benaderd. Dit laatste acht de rechtbank aannemelijk, blijkens de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Hoewel de handelingen van de verdachte ten aanzien van [slachtoffer], door haar in een situatie te brengen waarin zij prostitutiewerkzaamheden kon verrichten terwijl zij minderjarig was, laakbaar en volstrekt ongepast zijn, kan niet gezegd worden dat de verdachte hierdoor gedurende langere tijd een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de seksuele integriteit en persoonlijke vrijheid van [slachtoffer]. Van uitbuiting van [slachtoffer] kan derhalve niet worden gesproken. De in de tenlastelegging opgenomen gedragingen (werven, vervoeren etc.) behoeven derhalve evenmin nadere bespreking.
Is [slachtoffer] door de verdachte ertoe gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling?
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat [slachtoffer] door de verdachte ertoe is gebracht om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet dat [slachtoffer] ten gevolge van beïnvloeding door de verdachte zich beschikbaar heeft gesteld voor prostitutie.
Heeft de verdachte opzettelijk voordeel getrokken uit de seksuele handelingen van [slachtoffer] met of voor een derde tegen betaling?
Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] het geld dat [slachtoffer] verdiende moest afdragen aan de verdachte, wanneer de verdachte in de woning van [medeverdachte 1] was. [medeverdachte 1] ontkent dit; zij verklaart dat noch [slachtoffer], noch zijzelf (een gedeelte van) de verdiensten uit de prostitutie afdroegen aan de verdachte. De verklaring van aangeefster wordt op dit punt dus niet gesteund door enig ander bewijsmiddel. De rechtbank is van oordeel dat niet is bewezen dat de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van de seksuele handelingen die [slachtoffer] met of voor een derde tegen betaling heeft verricht.
Conclusie
De hiervoor opgenomen overwegingen van de rechtbank brengen met zich dat de verdachte partieel vrijgesproken dient te worden van hetgeen aan hem onder 1. is tenlastegelegd, namelijk van het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van [slachtoffer] met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer], terwijl zij de leeftijd van zestien, althans achttien jaren nog niet had bereikt.
Is er sprake van handelingen van de verdachte waardoor [slachtoffer] zich beschikbaar heeft gesteld voor prostitutie?
De raadsman heeft betoogd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte ten aanzien van [slachtoffer] handelingen heeft verricht waardoor zij zich beschikbaar zou stellen voor de prostitutie. [slachtoffer] is namelijk vrijwillig en op eigen initiatief naar Heerlen gegaan om daar in de prostitutie te gaan werken. Dit hing op geen enkele wijze samen met het handelen door de verdachte.
De rechtbank verwerpt dit betoog.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 250a Sr, de voorloper van artikel 273f Sr, heeft die bepaling, voor zover van toepassing op minderjarigen, onder meer tot doel het beschermen van minderjarigen tegen prostitutie. Onder prostitutie dient in dit verband te worden verstaan het zich beschikbaar stellen tot het tegen betaling verrichten van seksuele handelingen met derden (vgl. Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988/1989, 21 027, nr. 3, blz. 8).
Met genoemd doel is onverenigbaar de stelling dat ten aanzien van een minderjarige die al in de prostitutie werkzaam is of is geweest geen handelingen zouden kunnen worden ondernomen waardoor deze in de prostitutie belandt. Voor een dergelijke opvatting biedt de wet geen aanknopingspunt, terwijl zij ook in het licht van de bescherming die de wetgever aan de minderjarige – zelfs zijns of haars ondanks – heeft willen geven, niet kan worden aangenomen. De rechtbank werkt dit hieronder nader uit.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ten aanzien van meerderjarigen instemming met het zich laten prostitueren niet in de weg hoeft te staan aan bewezenverklaring van mensenhandel, indien één van de dwangmiddelen, thans genoemd in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, Sr is toegepast. De omstandigheid dat het slachtoffer voorafgaand aan de toepassing van zo’n dwangmiddel reeds werkzaam was als prostitué(e), vormt op zich geen aanwijzing inzake vrijwilligheid en is dan ook geen beletsel voor een bewezenverklaring.
Tot het ontbreken van vrijwilligheid behoort ook het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Een beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is aldus voldoende om het gedwongen karakter van de prostitutie aan te nemen.
De wetgever gaat blijkens de wetsgeschiedenis ten aanzien van minderjarige slachtoffers uit van de gedachte dat er per definitie sprake is van een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, hetgeen één van de dwangmiddelen is die bij een bewezenverklaring van mensenhandel ten aanzien van meerderjarige personen een rol kan spelen. Ten aanzien van minderjarige slachtoffers vormen de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, Sr genoemde middelen dan ook geen bestanddeel van de delictsomschrijving. De toenmalige minister van Justitie heeft in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag (vgl. Kamerstukken II 1990/1991, 21 027, nr. 8, blz. 2) het volgende opgetekend: “De leeftijdsgrens berust op de overtuiging van de wetgever dat in het algemeen aan de exploitatie van minderjarigen misbruik van uit feitelijke verhoudingen voorvloeiend overwicht inherent is.” Uitgangspunt is dat bij zeer jeugdige personen een zekere rijpheid die de betrokkene in staat stelt de gevolgen van zijn handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen veelal nog niet aanwezig is (vgl. Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988/1989, 21 027, nr. 3, blz. 8). De aanduiding ‘zeer jeugdige personen’ is later door de minister ingevuld als: minderjarigen (vgl. Nota naar aanleiding van het
verslag, Kamerstukken II 1990/91, 21 027, nr. 5, blz. 4). Op vragen van de CDA-fractie antwoordt de minister in deze zelfde Nota dat ten aanzien van personen beneden de leeftijd
van achttien jaren geen sprake is van een vrijwillige keuze voor de prostitutie (vgl. Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1990/91, 21 027, nr. 5, blz. 4).
Het een ander tot prostitutie brengen en het ondernemen van enige handeling waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt,
wordt zonder meer gekwalificeerd als mensenhandel, indien die ander minderjarig is. De wil van de betrokkene is niet relevant (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1990/91, 21 027, nr. 5, blz. 11).
Ten aanzien van de leeftijdsgrens heeft de Minister van Justitie voorts als zijn visie vermeld dat een persoon die zich tot prostitutie laat brengen, een beslissing neemt die verstrekkende gevolgen heeft. Een minderjarige heeft in het algemeen te weinig inzicht en ervaring om deze gevolgen te kunnen overzien (en) om bewust de levensloop van een prostitué(e) te kiezen. De Minister van Justitie heeft daarbij onderkend dat leeftijdsgrenzen altijd enigszins arbitrair zijn en dat er misschien enkele jeugdigen van zestien of zeventien jaar zijn die de stap in de prostitutie weldoordacht zouden kunnen maken, maar dat de hier aan de orde zijnde wetgeving dient te zijn afgestemd op hetgeen in het algemeen van een minderjarige kan worden verwacht. De Minister zet vervolgens nogmaals uiteen dat de leeftijdsgrens op de overtuiging van de wetgever berust dat in het algemeen aan de exploitatie van prostitutie van minderjarigen misbruik van uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht inherent is. Het betreft dus niet een veronderstelling van de wetgever die kan worden weerlegd, aldus de minister. (vgl. Nota naar aanleiding van het Eindverslag, Kamerstukken II 1990/91, 21 027, nr. 8, blz. 2.)
Gelet op de hiervoor aangehaalde onderdelen uit de wetsgeschiedenis is er naar het oordeel van de rechtbank in het geval van een minderjarig slachtoffer altijd een beperking van de keuzevrijheid, zodat in het geval van een minderjarig slachtoffer de eventuele omstandigheid dat het slachtoffer heeft ingestemd met de prostitutiewerkzaamheden dan wel reeds eerder in de prostitutie heeft gewerkt, nimmer in de weg kan staan aan een bewezenverklaring.
Ten aanzien van feit 1
[slachtoffer] (geboren op [geboortedatum])heeft het volgende verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik was op stap in Eindhoven met [persoon 1] en [persoon 2]. Wij ontmoetten daar toevallig [verdachte] ([alias], de verdachte), [persoon 3] ([alias]) en [persoon 4] en nog drie andere jongens. We hebben met deze jongens gepraat en zijn op stap geweest. Later was ik in de woning van [persoon 3] in Eindhoven, toen deze en [verdachte] werden aangehouden door de politie. Ik heb mij ook bij de politie in Eindhoven gemeld en deze
heeft mij terug gebracht naar de Clara-groep van Xonar in Maastricht. Eind augustus of begin september 2010 ben ik door het gebruik van drugs in het AZM beland, maar ik heb het ziekenhuis voortijdig verlaten en ben met de trein naar Sittard gereisd, waar ik verwachtte [persoon 3] te ontmoeten. Op het station was [persoon 3] niet aanwezig, maar wel [verdachte] en [medeverdachte 2] ([alias]). Vanaf Sittard ben ik met [verdachte] en [medeverdachte 2] met de trein naar het station te Heerlen gegaan. Wij werden op dat station opgewacht door [medeverdachte 1]([alias]). [medeverdachte 1] bracht ons naar haar woning in Hoensbroek. [medeverdachte 1] vroeg mij hoe oud ik was. Ik zei dat ik 17 jaar oud was, terwijl ik feitelijk pas 15 jaar oud was op dat moment. Op een bepaald moment vroeg [medeverdachte 1] of ik mij wel eens als hoer had gedragen.
Zij heeft mij meegenomen naar een kamer en heeft mij uitdagende kleding laten passen.
De volgende dag gingen [verdachte] en [medeverdachte 2] naar Eindhoven. Ik bleef achter in de woning van [medeverdachte 1]. Ik heb op verzoek van [medeverdachte 1] een digitale foto van mijzelf ter beschikking gesteld, welke zij op een site voor erotische diensten op het internet heeft
geplaatst. Diezelfde avond heeft [medeverdachte 1] een telefoongesprek gevoerd, waarna zij tegen mij zei dat ik mij gereed moest maken om een klant te ontvangen. Ik heb gedaan wat
[medeverdachte 1] mij opdroeg; ik heb de uitdagende kleding aangedaan. Op een bepaald moment kwam er een man in gezelschap van [medeverdachte 1] in de woning. Deze man gaf aan [medeverdachte 1] 2 biljetten van elk € 50. Daarna kwam deze man in de kamer waar ik mij bevond en is gebeurd waar deze man voor was gekomen.Met deze man heb ik geen geslachtsgemeenschap gehad; wel heb ik deze man afgetrokken en gepijpt. Na afloop van het bezoek van deze man heb ik van [medeverdachte 1] € 50,- ontvangen.In de loop van de 2 à 3 weken dat ik in de woning van [medeverdachte 1] verbleef heb ik met verschillende mannen seksuele contacten gehad. [medeverdachte 1] sprak met deze mannen af, even verderop in de straat en bracht deze dan naar haar woning. Ook ben ik een keer voor seksueel contact door [medeverdachte 1] bij een man thuis gebracht. Deze man gaf mij € 50,-. Ik weet niet hoeveel door de mannen is betaald voor de contacten. [medeverdachte 1] ontving deze betalingen. [medeverdachte 1] gaf mij daarvan geld.
Wanneer [verdachte] aanwezig was gaf [medeverdachte 1] het geld niet aan mij, maar aan [verdachte]. Van het geld dat door de man is betaald bij wie ik in de woning ben geweest, heb ik ook geen deel ontvangen.
Ik herinner mij dat ik op 19 september 2010 ben vertrokken uit de woning van [medeverdachte 1]. Voor die dag heb ik twee weken bij [medeverdachte 1] gewerkt. Ik was toen 15 jaar oud. [verdachte] en [medeverdachte 2] wisten dat, toen zij eens naar mijn leeftijd vroegen.[medeverdachte 1] gedroeg zich als een pooier (souteneur) en sprak ook zo.
De medeverdachte [medeverdachte 1] ([alias]) [medeverdachte 1] heeft het volgende verklaard - zakelijk weergegeven -:
In 2010 woonde ik enige tijd in de [adres] te Hoensbroek. [medeverdachte 2] was indertijd mijn vriend. Deze vriend verbleef veelvuldig bij mij in de woning. De vriend van [medeverdachte 2], [verdachte] bleef ook wel vaker bij mij logeren. Deze [verdachte] had op een bepaald moment een vriendin, genaamd [slachtoffer]. Volgens mededeling van [slachtoffer] was zij 17 jaar oud. Deze mededeling heeft [slachtoffer] gedaan op de derde dag dat zij bij mij in de woning verbleef. Deze [slachtoffer] heeft ook in mijn woning gelogeerd. Al voordat [slachtoffer] bij mij in de woning kwam had ik van [medeverdachte 2] en [verdachte] gehoord dat deze [slachtoffer] geld wilde verdienen door zich te prostitueren. Ik werk al enige jaren in de prostitutie. Ik heb een advertentie voor [slachtoffer] gemaakt en deze op een internetsite voor prostitutie gezet.
Ik heb aan deze advertentie een foto van [slachtoffer] toegevoegd en mijn telefoonnummer daar in gezet. Deze [slachtoffer] heeft vervolgens twee klanten gehad voor seksuele handelingen. Daar heeft [slachtoffer] € 150,- of € 200,- mee verdiend. Bij de eerste klant heb ik bij de handelingen toegekeken. Van de verdienste van die eerste klant heb ik daarom € 50,- ontvangen.
Toen de tweede klant kwam, was ik geen getuige van de seksuele handelingen die met [slachtoffer] plaats vonden; ik heb toen € 20,- van [slachtoffer] ontvangen. Er was voor [slachtoffer] geen verplichting om geld aan mij te geven, maar dat was wel een morele verplichting omdat [slachtoffer] alle faciliteiten van mijn woning gebruikte om door de prostitutie dat geld
te verdienen en daarnaast was zij ook nog bij mij in de kost. De verdiensten van [slachtoffer] werden op de in de prostitutie gebruikelijke wijze verdeeld: 60% voor [slachtoffer] en 40%
voor mij. [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben geen geld uit de opbrengst van de diensten van [slachtoffer] gekregen.
Op het moment dat ik van [slachtoffer] hoorde dat zij nog geen 18 jaar oud was, had zij al een klant ontvangen. Ik meende daarom dat zij dan net zo goed kon doorgaan met zich te prostitueren. Zou ik namelijk aanvankelijk al hebben geweten dat zij nog geen 18 jaar oud
was, dan had ik haar niet in huis genomen en als prostituee laten werken; je moet daar immers 18 jaren oud voor zijn.
Nadat ik gehoord had dat [slachtoffer] nog geen 18 jaren oud was heeft zij nog enige klanten gehad; bij één daarvan is zij thuis gegaan.
De verdachte [verdachte] heeft verklaard - zakelijk weergegeven -:
Indertijd woonde [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 1] in Hoensbroek. Ik kwam daar wel eens; ik reisde dan met [medeverdachte 2] mee. Ik weet dat [medeverdachte 1] en haar zuster in de prostitutie werkzaam zijn.
[medeverdachte 1] heeft mij weleens gevraagd of ik geen meisjes ken die in de prostitutie willen werken. Ik ken een zekere [slachtoffer]; dat is een vriendin van een zekere [persoon 1]. Indertijd heeft [slachtoffer] tegen mij gezegd dat zij 16 of 17 jaar oud is. Wij kwamen elkaar af en toe tegen en zij bleef wel eens slapen. Toen [slachtoffer] tegen mij zei dat zij alles wilde doen om aan geld te komen, heb ik haar verteld van de activiteiten van [medeverdachte 1]. Ik kan mij dat niet meer precies herinneren, maar ik geloof dat het [slachtoffer] was die daarop heeft gezegd dat zij naar Hoensbroek wilde gaan. Samen met [medeverdachte 2] zijn wij vervolgens naar het station in Heerlen gereisd, waar wij werden afgehaald door [medeverdachte 1]. Ik heb aan [medeverdachte 1] gezegd dat [slachtoffer] geld wilde verdienen. [medeverdachte 1] heeft vervolgens in een kamer apart met [slachtoffer] gesproken. [medeverdachte 1] heeft mij geen geld gegeven. Ik ben daar toen nog één of enkele nachten blijven slapen. Daarna ben ik teruggereisd naar Eindhoven. [slachtoffer] is in Hoensbroek gebleven. Terug in Eindhoven ben ik aangehouden en aansluitend gedetineerd in de PI te Grave. Toen ik weer op vrije voeten kwam was inmiddels deze [slachtoffer] uit Hoensbroek vertrokken. Mijn enige rol is dat [slachtoffer] mij verteld heeft dat zij geld wilde verdienen en dat ik haar bij [medeverdachte 1] heb gebracht zodat zij geld kon verdienen in de prostitutie.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte de in de tenlastegelegde periode [slachtoffer], op dat moment 15 jaren oud, naar Hoensbroek heeft gebracht om haar de mogelijkheid te geven om in (vanuit) de woning van [medeverdachte 1]zich te prostitueren. [medeverdachte 1]had hem al eens gevraagd of hij geen meisjes kende die in de prostitutie wilden werken.
De verdachte heeft aan [slachtoffer] verteld welke activiteiten door [medeverdachte 1] werden verricht en hij heeft aan [medeverdachte 1] laten weten dat [slachtoffer] geld wilde verdienen. De verdachte heeft, al dan niet gecoördineerd met [medeverdachte 1] , handelingen verricht, waarvan de verdachte wist dat [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen voor de prostitutie.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank stelt vast dat, zoals blijkt uit de door de verdachte tegenover ambtenaren van de politie afgelegde verklaring en de verklaring van aangeefster, hij geslachtsgemeenschap heeft gehad met [slachtoffer]. Niet duidelijk is in welke plaats en in welke periode deze
gemeenschap heeft plaatsgevonden. Bewijs dat de verdachte met [slachtoffer] in de periode van 9 tot en met 19 september 2010 te Hoensbroek in de gemeente Heerlen ontuchtige handelingen heeft gepleegd ontbreekt evenwel. Noch de aangeefster, noch de verdachte zijn op de onderdelen tijd en plaats concreet ondervraagd. De rechtbank zal de verdachte van het tenlastegelegde onder 2. vrijspreken.