ECLI:NL:RBLIM:2014:4270

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_3912u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • P.J.M. Bruijnzeels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de betalingsverplichting van servicekosten door de huurcommissie

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 9 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de huurcommissie over de betalingsverplichting van servicekosten. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de huurcommissie waarin werd bepaald dat hij leges moest betalen voor twee zaken met betrekking tot servicekosten over de jaren 2010 en 2011. De huurcommissie had eiser in het ongelijk gesteld, omdat de door hen vastgestelde betalingsverplichting niet meer dan 10% afweek van de door de verhuurder in rekening gebrachte bedragen. Eiser was het hier niet mee eens en stelde dat de interne gedragslijn van de huurcommissie niet rechtsgeldig was en dat hij in een eerdere zaak geen leges had hoeven betalen.

De rechtbank oordeelde dat de huurcommissie in dit geval te algemeen had gehandeld door eiser als de in het ongelijk gestelde partij aan te merken. De rechtbank stelde vast dat de huurcommissie niet had gelet op de strekking van het verzoekschrift van eiser, zoals vereist door artikel 7, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw). De rechtbank concludeerde dat eiser volledig in het gelijk was gesteld en dat de interne gedragslijn van de huurcommissie in strijd was met de wet.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de huurcommissie en herstelde het primaire besluit, waarbij eiser als de in het gelijk gestelde partij werd aangemerkt. Tevens werd de huurcommissie veroordeeld tot het vergoeden van het door eiser betaalde griffierecht en de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling door de huurcommissie en de noodzaak om de wetgeving correct toe te passen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 13/3912

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

de huurcommissie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Bloksma).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2013(het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met betrekking tot een tweetal zaken een vergoeding (leges) van tweemaal € 25,- verschuldigd is.
Bij besluit van 21 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser, als de in het ongelijk gestelde partij in een tweetal zaken, leges dient te betalen van tweemaal
€ 25,-. De zaken hadden betrekking op de betalingsverplichting van eiser inzake de servicekosten over de jaren 2010 en 2011. De verhuurder had het te betalen bedrag wegens servicekosten over 2010 bepaald op € 334,69 en over 2011 bepaald op € 323,69. Verweerder heeft dit bedrag over het jaar 2010 naar € 324,28 verlaagd en over het jaar 2011 naar € 312,64 verlaagd. Op grond van intern beleid, neergelegd in het Uitvoeringsbeleid legesveroordeling, heeft verweerder eiser in het ongelijk gesteld omdat de door verweerder vastgestelde betalingsverplichting niet meer dan 10% afwijkt van hetgeen door verhuurder in rekening werd gebracht.
2.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om voornoemd intern beleid vast te stellen, zodat dit nietig is. Bovendien is dit beleid niet openbaar en kan verweerder niet afwijken van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. De interne beleidsregel kan niet als recht worden gekwalificeerd en is daarom niet bindend. Eiser is bij een eerdere uitspraak van verweerder over het jaar 2009 in een vergelijkbare zaakgelijk gesteld met betrekking tot het bedrag inzake de servicekosten en toen hoefde eiser de leges niet te betalen. De regeling die toen is toegepast, staat nu nog steeds vermeld op de website van verweerder en hierdoor is bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat hij wederom geen leges hoefde te betalen.
3.
De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure slechts kan worden opgekomen tegen het besluit van verweerder waarbij is bepaald dat eiser een vergoeding van de leges is verschuldigd. De rechtbank kan zich niet uitlaten over de inhoudelijke kant van de zaak. Voor zover eiser zich in beroep keert tegen de uitspraak van verweerder van 26 juni 2013 over de servicekosten, dient dit buiten beschouwing te blijven.
4.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw), ten tijde en voor zover hier van belang, is voor het door de huurcommissie doen van een uitspraak door verzoeker een voorschot op de vergoeding aan de Staat, als bedoeld in het tweede lid, verschuldigd.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Uhw, ten tijde en voor zover hier van belang, geeft de huurcommissie gemotiveerd aan welke partijen en tot welk bedrag een vergoeding aan de Staat verschuldigd is. Deze vergoeding is verschuldigd door de partij die naar het oordeel van de huurcommissie geheel of voor het grootste deel, gelet op de strekking van het verzoekschrift, de in het ongelijk gestelde partij is.
5.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7 van de Uhw. Door het toepassen van de interne gedragslijn wordt de burger gestraft door de kostenveroordeling en de onwillige verhuurder beloond, aldus eiser.
6.
Verweerder hanteert bij verzoeken om de betalingsverplichting van de servicekosten vast te stellen de regel, dat bij een geringe afwijking van de afrekening van de verhuurder, de huurder in het ongelijk wordt gesteld. De reden hiervan is dat in dergelijke gevallen de verhuurder grotendeels in het gelijk wordt gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van deze beoordeling in het geval van eiser te algemeen is. In het tweede lid van artikel 7 van de Uhw is immers bepaald dat de vergoeding is verschuldigd door de partij die naar het oordeel van de huurcommissie geheel of voor het grootste deel,
gelet op de strekking van het verzoekschrift, de in het ongelijk gestelde partij is. Uit het bestreden besluit, noch uit het primaire besluit blijkt dat verweerder heeft gelet op de strekking van het verzoekschrift. Het verzoekschrift richt zich uitsluitend op de eindafrekening 2010 en 2011 met betrekking tot de punten “de electra gemeenschappelijke voorzieningen” en “de administratiekosten”. Eiser heeft bij de uitspraak van de huurcommissie van 26 juni 2013 op deze twee punten volledig gelijk gekregen. Gelet op de strekking van het verzoekschrift is eiser volledig in het gelijk gesteld, zodat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser de in het ongelijk gestelde partij is. Voor zover verweerder betoogt dat volgens de interne gedragslijn eiser de in het ongelijk gestelde partij is, omdat de door verweerder vastgestelde betalingsverplichting niet meer dan 10% afwijkt van hetgeen door verhuurder in rekening werd gebracht, overweegt de rechtbank dat de interne gedragslijn in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Uhw. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De overige beroepsgronden behoeven, gelet hierop, geen bespreking meer.
7.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen voor zover eiser als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, in zoverre dat eiser als de in het gelijk gestelde partij wordt aangemerkt.
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de beroepsprocedure heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 11,16, als reiskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover eiser als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, in zoverre dat eiser als de in het gelijk gestelde partij wordt aangemerkt;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 11,16.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2014.
w.g. F. Schulmer,
griffier
w.g. P.J.M. Bruijnzeels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 mei 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.