ECLI:NL:RBLIM:2014:4361

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_3897u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap in verband met strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap. Eiser, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, had bezwaar aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin zijn verzoek tot naturalisatie werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat er een strafzaak tegen eiser openstond, wat leidde tot serieuze bedenkingen over zijn gedrag en de vraag of hij een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beginsel een volledige heroverweging van het bestreden besluit dient plaats te vinden, maar dat er uitzonderingen zijn, zoals in dit geval, waar de medeverlening van het Nederlanderschap aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de omstandigheid dat eiser na het primaire besluit aan de vereisten voor verkrijging van het Nederlanderschap voldeed, niet leidde tot een andere conclusie. Eiser had ook aangevoerd dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid van het horen had kunnen afzien, gezien de kennelijk ongegronde aard van het bezwaar. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 13/3897

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: E.R.M. de Kock).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014.
Partijen zijn niet verschenen.

Overwegingen

1.
De moeder van eiser heeft mede voor eiser op 16 november 2012 een verzoek tot naturalisatie ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek voor zover het betrekking heeft op eiser afgewezen, omdat op eiser een afwijzingsgrond van toepassing is. Uit informatie van de Justitiële Documentatiedienst is gebleken dat er tegen eiser een strafzaak openstaat, wegens verdenking van overtreding van artikel 310 en 311, eerste lid, aanhef en onder 4, van het Wetboek van Strafrecht. Hierdoor bestaan er serieuze bedenkingen aan de zijde van verweerder dat eiser een misdrijf heeft gepleegd waarop een sanctie kan volgen en hierdoor moet worden geconcludeerd dat er ernstige vermoedens bestaan dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Niet is betwist dat ten tijde van het primaire besluit een strafzaak ter zake van een misdrijf tegen eiser openstond. Uit informatie van de Justitiële Documentatiedienst is gebleken dat de tegen eiser voornoemde openbare strafzaak bij beslissing van 28 oktober 2013 is geseponeerd. Echter, ingevolge artikel 7, paragraaf 3.11 van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Handleiding), pagina 143/144, Editie 2013/01, wordt een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om medeverlening beoordeeld naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van de beslissing in eerste aanleg. Gelet hierop kan het feit dat geen strafzaak meer tegen eiser openstaat niet leiden tot medeverlening van het Nederlanderschap.
3.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat reeds ten tijde van de bezwaarprocedure geen redenen van openbare orde meer aanwezig waren om medeverlening van naturalisatie aan eiser te weigeren. In bezwaar dient sprake te zijn van een volledige heroverweging en verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte niet alle belangen afgewogen. De voornoemde passage uit de Handleiding is in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bovendien heeft verweerder eiser ten onrechte niet gehoord.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
6.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) deelt het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de RWN, voor zover van belang, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, voor zover van belang, wordt het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
7.
In de toelichting op artikel 9, paragraaf 1, van de Handleiding, voor zover van belang, is uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat de naturalisatie of optie wordt geweigerd, als: (…)
3.
er op het moment van indiening van het verzoek/afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Met sanctie wordt niet alleen bedoeld een straf (geldboete, taak- of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of Openbaar Ministerie (OM) opgelegde boetes). Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden is afwijking van het onderstaande mogelijk. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, als:
a. tegen de vreemdeling proces-verbaal wegens misdrijf is opgemaakt, en de strafzaak niet is beëindigd of de strafbeschikking niet is uitgevaardigd;
b. tegen de vreemdeling een strafzaak wegens misdrijf openstaat;
c. de vreemdeling zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratie; of
d. er sprake is van een nog niet onherroepelijk geworden strafvonnis;
4.
in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Met sanctie wordt hier bedoeld iedere:
a. vrijheidsbenemende straf of maatregel;
b. taak- of leerstraf;
c. geldboete van € 453,78 of meer;
d. strafbeschikking of transactie van € 453,78 of meer;
e. strafbeschikking, transactie of geldboete van € 226,89 of meer, mits er in de periode van vier jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop meerdere strafbeschikkingen, transacties of geldboeten van € 226,89 of meer zijn uitgevaardigd, opgelegd of betaald, met een totaal van € 680,67 of meer;
f. een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 453,78 of meer. (…)
6.
er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan informatie neergelegd in een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
In de toelichting op artikel 7, paragraaf 3.11, van de Handleiding, voor zover van belang, is vermeld dat in afwijking van de hoofdregel dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten, omstandigheden en geldende regelgeving op het moment van de beslissing op bezwaar (ex nunc-toetsing), een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om medeverlening beoordeeld wordt naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van de beslissing in eerste aanleg (ex tunc-toetsing). Dit vloeit voort uit het feit dat medeverlening aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. Om alsnog vanaf die dag Nederlander te kunnen worden, moet de minderjarige dus op die datum hebben voldaan aan alle vereisten voor medeverlening.
Het kan dus niet zo zijn dat een minderjarige hangende de bezwaarprocedure alsnog gaat voldoen aan de voorwaarden voor medeverlening. Dat zou immers betekenen dat de minderjarige het Nederlanderschap verwerft op een datum, waarop hij nog niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening van het Nederlanderschap.
8.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder bij de beslissing op bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit heeft gemaakt en of hij daarbij de beslissing tot sepot van 28 oktober 2013 terecht buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dient in de bezwaarprocedure in beginsel een volledige heroverweging op basis van de op dat moment bekende feiten en geldende regels plaats te vinden. Op dat uitgangspunt bestaan uitzonderingen, die zich laten verklaren uit de aard van de primaire beslissingen. In het onderhavige geval is sprake van een dergelijke uitzondering. Bij de medeverlening van het Nederlanderschap is – gelet op bovenstaand wettelijk kader – vereist dat eiser op het moment dat zijn moeder het Nederlanderschap wordt verleend, voldoet aan de vereisten voor verkrijging van het Nederlanderschap. Dit vloeit voort uit het feit dat medeverlening aan eiser is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan zijn moeder het Nederlanderschap werd verleend. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser na het primaire besluit is gaan voldoen aan de vereisten voor verkrijging van het Nederlanderschap, niet tot de conclusie kan leiden dat hem alsnog het Nederlanderschap wordt verleend op grond van artikel 11, eerste lid, van de RWN. Het betoog van eiser slaagt niet.
9.
Vervolgens is aan de orde of verweerder eiser ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
10.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat in de bezwaarprocedure. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op hetgeen door eiser in bezwaar is aangevoerd waarbij de door verweerder in aanmerking genomen feiten niet zijn aangevochten, en de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering, is de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het horen in bezwaar.
11.
Dit leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2014.
w.g. F. Schulmer,
griffier
w.g. Th.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 mei 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.