In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap. Eiser, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, had bezwaar aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin zijn verzoek tot naturalisatie werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat er een strafzaak tegen eiser openstond, wat leidde tot serieuze bedenkingen over zijn gedrag en de vraag of hij een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beginsel een volledige heroverweging van het bestreden besluit dient plaats te vinden, maar dat er uitzonderingen zijn, zoals in dit geval, waar de medeverlening van het Nederlanderschap aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de omstandigheid dat eiser na het primaire besluit aan de vereisten voor verkrijging van het Nederlanderschap voldeed, niet leidde tot een andere conclusie. Eiser had ook aangevoerd dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid van het horen had kunnen afzien, gezien de kennelijk ongegronde aard van het bezwaar. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.