In deze zaak vorderde de stichting Woningstichting Meerssen de ontruiming van een onzelfstandige woonruimte, een kamer in een woning waar Somalische vluchtelingen zijn geplaatst. De vordering was gebaseerd op ernstige overlast veroorzaakt door een van de bewoners, [gedaagde], die beschuldigd werd van bedreiging en mishandeling van medebewoners. De procedure begon met een dagvaarding op 20 december 2013, en de zitting vond plaats op 13 januari 2014. Tijdens de zitting werd de situatie besproken, waarbij zowel de eisende partij als de gedaagde partij vertegenwoordigd waren door hun advocaten.
De feiten wezen uit dat [gedaagde] sinds medio mei 2012 een kamer huurde van Wonen Meerssen. Er waren meerdere incidenten van overlast en geweld, waaronder een ernstig voorval op 16 november 2013, waarbij [gedaagde] medebewoners met een mes bedreigde en een van hen verwondde. Wonen Meerssen voerde aan dat er al langere tijd klachten waren over het gedrag van [gedaagde], en dat zij een spoedeisend belang had bij de ontruiming om de leefbaarheid voor andere huurders te waarborgen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende gronden waren voor de ontruiming, gezien de ernst van de overlast en de negatieve impact op de andere bewoners. De rechter oordeelde dat het aannemelijk was dat een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst zou leiden. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van twee weken voor [gedaagde] om de woning te verlaten. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten.