ECLI:NL:RBLIM:2014:521

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
C/03/185794 / FA RK 13-2522
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begeleide omgangsregeling voor kinderen ondanks negatieve adviezen

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in een kort geding over de omgangsregeling tussen een vader en zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige A] en [minderjarige B]. De vader had verzocht om een begeleide omgangsregeling (BOR) niveau 3, ondanks een negatief advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De ouders hadden eerder een overeenkomst gesloten om tot een BOR niveau 3 te komen, maar de stiefvader van de kinderen had zich tegen deze regeling gekeerd, wat leidde tot spanningen binnen het gezin. De rechtbank overwoog dat de ouders eindelijk in staat leken tot enige communicatie en dat de minderjarige dochter openstond voor contact met de vader. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de stiefvader niet voldoende reden was om het verzoek van de ouders af te wijzen. De rechtbank legde een begeleide omgangsregeling op, waarbij de Mutsaersstichting betrokken zou worden voor de uitvoering van de regeling. De rechtbank benadrukte het belang van de bereidheid van de ouders om samen te werken aan de omgangsregeling en dat de stiefvader zijn emoties diende te beheersen in het belang van de kinderen. De rechtbank verzocht de Raad voor de Kinderbescherming om uiterlijk op 15 september 2014 een rapportage in te dienen over de voortgang van de omgangsregeling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Zaaknummer: C/03/185794 / FA RK 13-2522
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoeker],
verzoeker, verder te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. C. Simmelink, kantoorhoudende te Utrecht,
tegen:
[verweerster],
wederpartij, verder te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. M. van Riet, kantoorhoudende te Hoensbroek.

1.Het verloop van de procedure

De vader heeft op 21 november 2013 een verzoekschrift tot wijziging van de verblijfsregeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ingediend.
Het minderjarige kind [minderjarige A] heeft op 24 december 2013 haar mening schriftelijk kenbaar gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van 7 januari 2014.

2.De feiten

Uit de inmiddels beëindigde relatie tussen partijen zijn geboren [minderjarige A], te [geboorteplaats] op [2001] en [minderjarige B], te [geboorteplaats] op [2005]. De vader heeft de kinderen erkend en de ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag.. De kinderen verblijven bij de moeder.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De vader heeft verzocht om - in het kader van een tussen partijen op 6 november 2013 overeengekomen regeling - in een tussenbeschikking een begeleide contactregeling met de kinderen middels toepassing van begeleide omgangsregeling, verder te noemen: BOR, niveau drie vast te stellen en daarop volgend een onbegeleide contactregeling vast te stellen conform het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, dan wel een in goede justitie te bepalen contactregeling. De ouders hebben veel procedures over en weer gevoerd en zijn op 6 november 2013, na uitgebreide onderhandelingen, een aantal zaken overeengekomen om hun geschillen te beslechten. De vader zal deze week nog DNA afgeven in dat kader. De onderlinge verhoudingen zijn nog steeds erg wankel en de raadslieden proberen hun cliënten te stimuleren om de afspraken na te komen. Ten tijde van het vorige raadsonderzoek waren partijen niet klaar voor omgang maar nu is er wel draagvlak voor een begeleide omgang op niveau drie.
3.2.
De moeder heeft verklaard inderdaad een overeenkomst te hebben getekend om te komen tot een BOR niveau drie. De moeder staat nog steeds achter een omgangsregeling. De moeder wist niets van de brief die [minderjarige A] heeft geschreven aan de rechtbank en wijst daarbij letterlijk naar de stiefvader. De stiefvader wist wel van de brief. De stiefvader staat helemaal niet achter hetgeen is overeengekomen en dit heeft de nodige spanningen gegeven in het gezin. De stiefvader weet namelijk nu al dat de vader toch de afspraken niet zal nakomen en bovendien acht hij vader helemaal niet in staat tot normale omgang met de kinderen.
3.3.
[minderjarige A] heeft bij brief van 19 december 2013 laten weten dat zij al negen jaar geen contact heeft met de vader en dat zij niet goed snapt wat hij van haar wil. Hij kan immers zo contact met haar opnemen, maar dat doet hij niet. [minderjarige A] heeft in 2013 besloten zelf contact met de vader te zoeken en zij hebben toen een paar keer naar elkaar geschreven en via Skype contact gehad. Dit contact heeft [minderjarige A] echter weer afgebroken omdat het niet leuk was. [minderjarige A] gelooft eigenlijk niet dat de vader echt contact met haar wil hebben en zij voelt er zelf ook niets voor.
3.4.
De Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen: de raad, stelt de vraag wat er thans veranderd is ten opzichte van de situatie in 2011 toen de raad geen omgang adviseerde. De raad bespeurt negatieve beïnvloeding door de stiefvader. De moeder en de stiefvader zijn het duidelijk niet met elkaar eens en de kans van slagen van een begeleide omgang is dan niet erg groot. De ouders kunnen het wel eens zijn, maar de invloed van de stiefvader op de kinderen is erg groot. De raad wil eerst de zaak onderzoeken om te zien of een begeleide omgang wel haalbaar is. Daarbij zou de thuissituatie van [minderjarige A] moeten worden bekeken en de invloeden die van huis uit op de kinderen worden uitgeoefend en wat dat betekent voor hun wens tot omgang. Het moet wel duidelijk worden wat minder schadelijk is: wel of geen contact. Anderzijds zal de raad, mocht er toch meteen tot begeleide omgang worden overgegaan, de intake doen en ook uiteindelijk een advies afgeven.

4.Beoordeling

Artikel 1: 253a van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Ingevolge lid 2 van dit artikel kan de rechtbank een regeling treffen omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De rechtbank neemt een beslissing als haar in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
Het verleden van beide ouders is getekend door een jarenlang voortdurende hevige strijd rondom [minderjarige A] en [minderjarige B]. De moeder is tot nu toe - ondanks inzet van de nodige hulpverlening, de nodige aanwijzingen in gerechtelijke uitspraken, dwangsommen en zelfs een ondertoezichtstelling - niet in staat geweest om de vader een rol te geven in het leven van de kinderen of om [minderjarige B] te informeren over het feit dat er discussie over de vraag wie haar biologische vader is. Dit terwijl de moeder al in 2007 is veroordeeld mee te werken aan een DNA onderzoek en de raad al in 2011 duidelijk heeft geadviseerd dat e moeder bij [minderjarige B] moet overgaan tot statusvoorlichting. De rechtbank acht het onbegrijpelijk en ook onverantwoord naar [minderjarige B] toe dat er nog steeds geen DNA onderzoek is afgerond om duidelijkheid te krijgen over de status van [minderjarige B].
Inmiddels zijn de ouders wel zover gekomen dat zij een aantal afspraken aangaande de kinderen hebben kunnen maken waarbij moeder heeft toegezegd - conform beschikking van rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juni 2007- te zullen meewerken aan een DNA-test ten aanzien van [minderjarige B]. De moeder en [minderjarige B] hebben in dat kader inmiddels hun materiaal afgestaan en de vader zal dit uiterlijk 10 januari 2014 doen.
Verder zijn de ouders een begeleide omgangsregeling overeengekomen voor beide kinderen waarbij door de moeder is toegezegd dat zij haar kinderen ook werkelijk zal stimuleren om de omgang met de vader daadwerkelijk en blijvend tot stand te laten komen. Verder is overeengekomen dat de vader de omgang met [minderjarige B] niet zal afdwingen indien zal blijken dat hij niet de biologische vader is van [minderjarige B].
Deze afspraken zijn in het licht van voornoemde strijd tussen partijen opmerkelijk te noemen. De rechtbank kan zich in dat licht bezien de aarzelingen van de raad, die in dezen geen onderzoek heeft kunnen doen, voorstellen. De rechtbank acht het echter van groot belang dat partijen beiden zelf voor het eerst hebben aangegeven mee te willen en zullen werken aan een BOR niveau drie, waarbij die bereidheid zelfs is vastgelegd in een overeenkomst. Waar de moeder tijdens het onderzoek van 2011 nog alles van de hand wees, neemt zij thans een andere houding in. De rechtbank wil de ouders, in het belang van [minderjarige A] en [minderjarige B], aan deze afspraak houden en de gevraagde begeleide omgang opleggen zoals in onderstaand dictum nader is geformuleerd. De rechtbank heeft daarbij oog voor de bedenkingen van [minderjarige A] als geuit in haar brief. Uit deze brief blijkt echter ook dat [minderjarige A] zelf besloten heeft om in 2013, zelfs tot tweemaal toe, contact met de vader te zoeken. Hieruit blijkt dat zij zelf ook open stond voor contact. Dat dit contact niet is geworden wat zij had verwacht, kan aan allerlei omstandigheden hebben gelegen, waardoor het goed is een volgend contact te laten voorbereiden en begeleiden door professionals.
Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank is het grootste risico op het mislukken van contact tussen de vader en [minderjarige A] niet zozeer gelegen bij henzelf, maar bij de stiefvader die ter zitting zijn emoties nog maar nauwelijks de baas kon. De stiefvader heeft in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk gemaakt absoluut niet achter de mogelijke contacten tussen [minderjarige A] en de vader te staan. De stiefvader denkt daarbij in allerlei negatieve kwalificaties over de vader waardoor het voor [minderjarige A] en wellicht ook [minderjarige B] heel lastig moet zijn dit contact aan te gaan. Als de stiefvader daadwerkelijk enkel het belang van de kinderen voor oog heeft, zoals hij ter zitting heeft benadrukt, dan dient hij dit belang het meest door zijn eigen emoties te beteugelen, zijn privé mening over de vader voor zichzelf te houden en door de kinderen op positieve wijze te ondersteunen in het aangaan van contact met de vader. De moeder heeft die verplichting bovendien letterlijk op zich genomen in punt zeven van het door haar getekende proces-verbaal van 6 november 2013. De stiefvader dient de moeder en de kinderen hierbij - in het belang van de kinderen - te ondersteunen.

5.Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de omgangsregeling tussen [minderjarige A], geboren te [geboorteplaats] op [2001], en [minderjarige B], geboren te [geboorteplaats] op [2005], - ervan uitgaande dat gebleken is dat [minderjarige B] de biologische dochter is van de vader - en de vader
voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van de Mutsaersstichting (BOR-regeling), waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan de Mutsaersstichting;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te Maastricht uiterlijk op 15 september 2014 (pro forma) de rapportage van de Mutsaersstichting omtrent de voortgang bij de rechtbank in te dienen, waarna de rechtbank partijen zal informeren over de verdere voortgang van de procedure;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door Mr. P. van Blaricum en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 15 januari 2014.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.