ECLI:NL:RBLIM:2014:6021

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
C/03/192095 / KG ZA 14-303
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot straat- en contactverbod in kort geding

Op 8 juli 2014 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde, vertegenwoordigd door hun advocaten. Eiser vorderde een straat- en contactverbod tegen gedaagde voor de duur van twaalf maanden, omdat hij zich bedreigd voelde door gedaagde, met wie hij studiegenoot was aan de Zuyd Hogeschool. Eiser stelde dat hij slachtoffer was van aanranding en bedreiging door gedaagde, wat leidde tot een traumatische periode voor hem. Gedaagde ontkende echter de beschuldigingen en voerde aan dat er geen contact meer mogelijk was door een vaststellingsovereenkomst met de hogeschool, die zijn verwijdering bevestigde.

De voorzieningenrechter oordeelde dat zowel een gebiedsverbod als een contactverbod een ernstige inbreuk op de persoonlijke vrijheid van gedaagde met zich meebrengt. Voor het toewijzen van dergelijke maatregelen is het noodzakelijk dat er voldoende aannemelijke feiten zijn die deze inbreuk rechtvaardigen. De rechter concludeerde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims, en dat gedaagde in de afgelopen zes maanden geen contact had gezocht met eiser. Daarom werden de vorderingen van eiser afgewezen.

Eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die in totaal op € 1.090,00 werden begroot. Dit vonnis benadrukt het belang van voldoende onderbouwing bij het aanvragen van ingrijpende maatregelen zoals contact- en gebiedsverboden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/192095 / KG ZA 14-303
Vonnis in kort geding van 8 juli 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eiser,
advocaat mr. J.A.M. Koorn-Harkema,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. I.T.H.L. van de Bergh.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • voorafgaand aan de zitting heeft [gedaagde] een tussen hem en de publiekrechtelijke rechtspersoon Zuyd Hogeschool getroffen regeling overgelegd
  • de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 7 juli 2014, waar [eiser] noch [gedaagde] in persoon zijn verschenen, maar zijn vertegenwoordigd door hun onderscheidenlijke advocaten. Voor mr. Van de Bergh is verschenen zijn kantoorgenoot mr. J. de Bruin.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert samengevat - (1) [gedaagde] voor de duur van twaalf maanden te verbieden zich op te houden (a) op de route tussen het woonadres ([adres 1]) en het studieadres ([adres 2]) van [eiser],
(b) in het winkelgebied De Brusselse Poort (Maastricht) en (c) in heel [woonplaats ouders],
(2) [gedaagde] te bevelen om zich voor de duur van twaalf maanden te onthouden van enig contact met [eiser], en (3) [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.2.
[gedaagde] voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak.
3.2.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat ter terechtzitting zijdens [eiser] het gebiedsverbod met betrekking tot het winkelgebied De Brusselse Poort (Maastricht) niet is gehandhaafd, zodat daarover niet hoeft te worden beslist.
3.3.
Ter terechtzitting is gebleken dat (i) [eiser] en [gedaagde] studiegenoten zijn (waren) aan de Zuyd Hogeschool te Maastricht en dat zij elkaar in die hoedanigheid kennen, (ii) [eiser] aangifte bij de politie heeft gedaan tegen [gedaagde] wegens aanranding en bedreiging en (iii) twee strafzaken, voortvloeiend uit voornoemde aangiften, thans aanhangig zijn. De voorzieningenrechter neemt deze feiten als vaststaand aan.
3.4.
[eiser] heeft (kort gezegd) gesteld dat hij het slachtoffer is van bedreiging en van een zedendelict, beide gepleegd door [gedaagde], en dat hij als gevolg daarvan door een traumatische en emotioneel zeer belastende periode gaat. Bij hem bestaat de vrees om [gedaagde] tegen te komen wanneer hij zich tussen zijn woonadres in België en studieadres in Maastricht begeeft of wanneer hij zich bij zijn ouders in [woonplaats ouders] bevindt. De mogelijkheid dat [eiser] [gedaagde] tegenkomt, veroorzaakt bij hem veel spanningen. Volgens [eiser] bestaat er gegronde vrees dat [gedaagde] wederrechtelijk en stelselmatig opzettelijk inbreuk zal maken op de persoonlijke levenssfeer van [eiser], kennelijk met het oogmerk om hem te dwingen iets te doen, niets te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. Ter terechtzitting is zijdens [eiser] nader toegelicht dat [eiser] tijdens een huiswerksessie met [gedaagde] bij hem thuis, is aangerand door [gedaagde]. Desgevraagd naar de bedreigingen heeft de advocaat van [eiser] ter terechtzitting verklaard zich te menen te herinneren dat [gedaagde] de familie van [eiser], die in [woonplaats ouders] woont, heeft opgezocht en dat zich daar iets heeft afgespeeld, waarschijnlijk een bedreiging via de telefoon en/of via Whatsapp. Er lopen twee strafzaken die gecombineerd worden. De advocaat van [eiser] heeft ten slotte ter terechtzitting verklaard niets van haar cliënt te hebben gehoord over contact van/met [gedaagde] gedurende het afgelopen half jaar.
3.5.
De advocaat van [gedaagde] heeft ter terechtzitting als verweer aangevoerd dat [gedaagde] (ook in de lopende strafzaken) ontkent strafbare feiten jegens [eiser] te hebben gepleegd. [gedaagde] ontkent de aanranding. Hoewel hij niet de advocaat van [gedaagde] in de beide lopende strafzaken is, heeft de advocaat van [gedaagde] ter terechtzitting verklaard te menen niets over bedreigingen in [woonplaats ouders] in het dossier te hebben gelezen. De vaststellingsovereenkomst tussen Zuyd Hogeschool en [gedaagde] - waaruit blijkt dat de verwijdering van [gedaagde] van school definitief is - is zijdens [gedaagde] in het geding gebracht om aan te tonen dat voor zover er thans door [eiser] een contactverbod op school wordt gevorderd, dit dient te worden afgewezen omdat sinds die vaststellingsovereenkomst daar feitelijk geen contact meer mogelijk is. Aanleiding voor de verwijdering zijn de lopende strafzaken. Ook overigens dient het gevorderde te worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, aldus de advocaat van [gedaagde] ter terechtzitting.
3.6.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zowel een gebiedsverbod als een contactverbod inbreuk maakt op het fundamentele recht om zich vrijelijk te bewegen en te gedragen. Voor het toewijzen van dergelijke ingrijpende maatregelen moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die een zodanige inbreuk op de rechten rechtvaardigen.
3.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde] op dusdanig (ontoelaatbare) wijze inbreuk heeft gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer dat het opleggen van een gebieds- en contactverbod is gerechtvaardigd. De stellingen van [eiser] dat [gedaagde] hem heeft aangerand en bedreigd, heeft [gedaagde] betwist. [eiser] heeft zijn stellingen in het geheel niet onderbouwd en/of geconcretiseerd. [eiser] heeft slechts bloot gesteld dat sprake is van “een gegronde vrees of van stelselmatig opzettelijk inbreuk zal maken op de persoonlijke levenssfeer van [eiser], kennelijk met het oogmerk om hem te dwingen iets te doen, niets te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen”, terwijl ter terechtzitting is gebleken dat [gedaagde] (in ieder geval) gedurende het afgelopen half jaar geen contact heeft gezocht en/of gehad met [eiser]. Gelet hierop dient het door [eiser] gevorderde te worden afgewezen.
3.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van [gedaagde], tot op heden begroot op € 274,00 (griffierecht) en € 816,00 (salaris advocaat).

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.090,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.

Voetnoten

1.type: JC