Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding
- de (fax)brief zijdens F&F van 2 juli 2014
- de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 3 juli 2014
- de pleitnota van [eiseres]
- de pleitnota van F&F.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
evidentdient te zijn (“in ernst niet kan worden betwijfeld”) dat niet aan het gebod en/of verbod is voldaan. De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze maatstaf ook in de onderhavige zaak zal worden gehanteerd bij de vraag of [eiseres] al dan niet het haar opgelegde gebod dan wel verbod heeft overtreden.
evidentdat reeds hierom het opgelegde verbod is geschonden in de zin dat [eiseres] een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW met Lutèce, CNC Grondstoffen B.V., C4C Holding B.V. en/of een daaraan gelieerde onderneming is aangegaan. Artikel 7:610 BW definieert een arbeidsovereenkomst als een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. In dat artikel wordt een drietal (dwingendrechtelijke) elementen gegeven, waaraan moet zijn voldaan wil er sprake zijn van een (arbeidsrechtelijke) arbeidsovereenkomst, te weten (kort gezegd) arbeid, loon en gezag. De door [eiseres] overgelegde brieven (zie sub 2.5. en 2.6.), mede bezien in het licht van de zijdens haar ter terechtzitting gegeven nadere toelichting - hierbij is uitdrukkelijk verklaard dat (i) [eiseres] geen arbeidsovereenkomst in arbeidsrechtelijke zin heeft (gehad) met en geen arbeid (heeft) verricht voor Lutèce, CNC Grondstoffen B.V., C4C Holding B.V. en/of een daaraan gelieerde onderneming, (ii) de door Lutèce aan [eiseres] betaalde vergoeding geen loon betreft, maar een maandelijkse uitkering die voortvloeit uit de morele verplichting die Lutèce voelt om [eiseres] enigszins te compenseren voor de ontstane situatie, (iii) er geen gezagsverhouding bestaat tussen [eiseres] enerzijds en Lutèce, CNC Grondstoffen B.V., C4C Holding B.V. en/of een daaraan gelieerde onderneming anderzijds - sluiten immers niet de door [eiseres] gestelde fiscale constructie voortvloeiend uit een natuurlijke verbintenis van Lutèce jegens haar uit. De door F&F aangevoerde stelling dat uit de bewoordingen van de uitdraai van het UWV (te weten: ‘arbeidsovereenkomst’ en ‘loon’) zou blijken dat [eiseres] een arbeidsrechtelijke arbeidsovereenkomst is aangegaan met CNC Grondstoffen B.V. geeft in deze context blijkt van een té beperkte uitleg van de doel en de strekking van het door de kantonrechter bij vonnis opgelegde gebod en/of verbod. Anders dan F&F voorstaat, kan uit de brief van 25 november 2013 (zie sub 2.6.) niet worden afgeleid dat er tussen Lutèce/CNC Grondstoffen B.V. en [eiseres] een aanbod en aanvaarding ex artikel 6:217 BW over de voorwaarden van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden, waarbij [eiseres] tot 1 september 2014 wordt vrijgesteld van werkzaamheden en CNC Grondstoffen B.V. haar maandelijks loon betaalt. Hieraan doet niet af de intentie van [eiseres] en Lutèce om per 1 september 2014 wél een arbeidsrechtelijke arbeidsovereenkomst aan te willen gaan. De voorzieningenrechter gaat voorbij aan hetgeen F&F overigens naar voren heeft gebracht, nu dat ofwel voortborduurt op de door haar onjuiste (want te beperkte) uitleg van de bewoordingen ‘arbeidsovereenkomst’ en ‘loon’ ofwel speculatief is.