ECLI:NL:RBLIM:2014:6217

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
C/03/191802 / KG ZA 14-289
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • E.P. van Unen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van € 10.000 in kort geding afgewezen wegens onvoldoende bewijs en gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 juli 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ever Rich International B.V. (hierna: ERI) en een gedaagde partij. ERI vorderde betaling van € 10.000,00 van de gedaagde, stellende dat dit bedrag op 14 december 2011 aan de gedaagde was geleend. De gedaagde betwistte echter de grondslag van de vordering, zowel de overeenkomst van geldlening als de subsidiaire grondslag van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank oordeelde dat de vordering van ERI onvoldoende zeker was, omdat de gedaagde had betwist dat er een overeenkomst van geldlening bestond en dat de betaling niet onverschuldigd was. Bovendien was er geen bewijs geleverd dat de gedaagde de lening had ontvangen onder de voorwaarden die ERI stelde.

De rechtbank benadrukte dat voor een vordering in kort geding niet alleen een spoedeisend belang moet worden aangetoond, maar ook dat de vordering voldoende aannemelijk moet zijn om vooruit te lopen op een bodemprocedure. ERI had niet aangetoond dat er sprake was van een eigen spoedeisend belang, en de rechtbank concludeerde dat de vordering niet toewijsbaar was. De rechtbank wees de vordering af en veroordeelde ERI in de proceskosten van de gedaagde, die op € 893,00 werden begroot.

De uitspraak van de rechtbank is openbaar uitgesproken en de kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is een belangrijke reminder van de vereisten voor het indienen van een kort geding en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor de gestelde vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/191802 / KG ZA 14-289
Vonnis in kort geding van 14 juli 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EVER RICH INTERNATIONAL B.V.,
statutair zetelend te Leiden,
eiseres,
advocaat mr. C. Luijt te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. drs. G.W.J. Rietra te Heerlen (toevoeging).
Partijen zullen hierna ERI en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de door ERI inzonden producties 1 t/m 6
  • de pleitnotitie van [gedaagde]
  • de akte houdende voorwaardelijke eisvermindering van ERI
  • de mondelinge behandeling op 7 juli 2014, waar ERI bij en [gedaagde] met zijn advocaat zijn verschenen
  • de pleitaantekeningen van ERI.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
ERI stelt aan [gedaagde] € 10.000,00 te hebben geleend, welk bedrag op 14 december 2011 op de bankrekening van [gedaagde] is bijgeschreven. Partijen hebben afgesproken dat zij de lening zouden vastleggen in een schriftelijke overeenkomst. [gedaagde] heeft deze afspraak in zijn e-mailbericht van 13 december 2011 bevestigd. Bij e-mailbericht van 8 januari 2013 heeft ERI de leningovereenkomst in concept aan [gedaagde] doen toekomen met het verzoek deze te ondertekenen. Ondanks een herhaalde, bij deurwaardersexploot betekende, sommatie, heeft [gedaagde] dat niet gedaan.
2.2.
ERI vordert [gedaagde] bij vonnis te veroordelen om € 10.000,00 aan haar te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 december 2011.
2.3.
Na kennis te hebben genomen van de pleitnotitie van [gedaagde] heeft ERI haar vordering gewijzigd aldus dat, voor het geval de primair aan de vordering ten grondslag gelegde overeenkomst van geldlening niet wordt aangenomen, subsidiair € 10.000 (zonder rente) wordt gevorderd op de grondslag dat dit onverschuldigd is betaald althans dat [gedaagde] door die betaling ongerechtvaardigd is verrijkt.
2.4.
[gedaagde] stelt primair dat de zaak zich niet leent voor beoordeling in kort geding. Alleen al omdat hij betwist dat aan de betaling door ERI aan hem van € 10.000 - die hij overigens erkent - een overeenkomst van geldlening ten grondslag lag, kan dit niet worden aangenomen met zodanige zekerheid dat een voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Ook ontbreekt daarbij het vereiste spoedeisend belang van ERI, aldus [gedaagde].
2.5.
Als verweer tegen de subsidiaire (grondslag van de) vordering stelt [gedaagde] dat partijen een samenwerking beoogden en dat hij daarop vooruitlopend werkzaamheden heeft verricht die aan ERI ten goede zijn gekomen, hetgeen hij te zijner tijd in een bodemprocedure - hij kan nu niet bij de benodigde stukken - kan bewijzen. De betaling vormde een vergoeding voor die werkzaamheden en de daaraan bestede tijd en was dus niet onverschuldigd, noch is hij daardoor ongerechtvaardigd verrijkt, aldus [gedaagde].
2.6.
ERI heeft tegenover deze verweren gesteld dat reeds uit haar omschrijving bij de betaling van € 10.000 (“
Lening Everrich aan [gedaagde]”) en uit de e-mail van [gedaagde] aan haar directeur (“
De leningovereenkomst ontvang ik ook graag zo spoedig mogelijk”) volgt dat het karakter van de betaling, een geldlening, vaststaat althans dat [gedaagde] de betaling zonder wederdienst derhalve zonder dat ERI een schuld aan hem had, heeft ontvangen.

3.De beoordeling

3.1.
Een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, bestaande in de veroordeling van gedaagde tot betaling van een geldsom, dient de voorzieningenrechter terughoudend te beoordelen. Voor toewijzing dienen niet alleen feiten en omstandigheden te worden gesteld en aangenomen die meebrengen dat “
een onmiddellijke voorziening wordt vereist” (het zogenoemde spoedeisend belang), ook dient zodanig aannemelijk te zijn dat een (ongeveer) gelijkluidende vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen dat het gerechtvaardigd is om daarop - met mogelijkerwijs niet ongedaan te maken gevolgen - vooruit te lopen. De vordering van ERI doorstaat deze toetsen niet.
3.2.
Voor wat betreft het spoedeisend belang stelt ERI slechts dat [gedaagde] een onbetrouwbare debiteur met financiële problemen is, wiens deconfiture zij vreest. Een eigen spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening, dat wil zeggen bij onmiddellijke ontvangst van € 10.000 van [gedaagde], heeft ERI niet gesteld. Nu het met name dit laatste belang is waarop art. 254 Rv doelt, dient de gevorderde voorziening reeds te worden geweigerd wegens het ontbreken van (voldoende gesteld) spoedeisend belang van ERI daarbij.
3.3.
Zowel de primaire (een overeenkomst van geldlening) als de subsidiaire/voorwaardelijke (onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking) grondslag van de vordering zijn door [gedaagde] gemotiveerd betwist. Aannemelijk is daarom dat in een bodemprocedure niet zonder bewijslevering - in het midden latend op wie de bewijslast van het rechtskarakter van de betaling zou worden gelegd - kan worden beslist. De omschrijving die ERI bij de betaling heeft gegeven en het verzoek van [gedaagde] om hem de leningovereenkomst toe te sturen, vormen er weliswaar aanwijzingen voor dat de betaling ten titel van geldlening heeft plaatsgevonden, maar niet zodanig sterke aanwijzingen dat dit karakter thans reeds met voldoende zekerheid kan worden aangenomen. Komt het leningskarakter van de betaling niet vast te staan, dan is voorts niet zonder meer aannemelijk dat de vordering op de subsidiaire grondslag zal worden toegewezen, gelet op de stelling van [gedaagde] dat hij kan bewijzen dat hij tegenover de betaling werkzaamheden heeft verricht en tijd heeft geïnvesteerd die aan ECI ten goede zijn gekomen. Voor (verdere) bewijslevering leent het kort geding zich niet.
3.4.
ERI zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 77,00
- salaris
816,00
Totaal € 893,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
weigert de gevorderde voorziening,
4.2.
veroordeelt ERI in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 893,00,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2014. [1]

Voetnoten

1.type: JoS