Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De verdere procedure
- de akte van [eiser] van 30 april 2014
- de akte van [gedaagde] van 28 mei 2014.
Rechtbank Limburg
In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 9 juli 2014, staat de geldigheid van een huurovereenkomst centraal. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A.C.E. van den Homberg, heeft de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. L.J.L.M. Dacier, aangeklaagd wegens achterstallige huur en schadevergoeding. De huurovereenkomst bevatte een bepaling die stelde dat deze zonder tussenkomst van de rechter zou vervallen indien er criminele activiteiten in het gehuurde plaatsvonden. De kantonrechter oordeelt dat deze bepaling op grond van artikel 7:271 lid 7 BW nietig is, omdat deze vóór de ingang van de huur was overeengekomen. Hierdoor kan de huurovereenkomst niet rechtsgeldig zijn beëindigd op basis van deze bepaling.
De kantonrechter concludeert dat de huurovereenkomst niet per 1 juni 2012 is geëindigd, zoals de gedaagde stelde, maar per 1 oktober 2012, op basis van de wil van beide partijen. De eiser heeft recht op betaling van € 5.000,- aan achterstallige huur, omdat de gedaagde niet voldoende heeft betwist dat er een betalingsachterstand was. De wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen vanaf de data waarop de gedaagde in verzuim was.
Daarnaast wordt de vordering van de eiser tot schadevergoeding van € 17.290,90 afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelt dat de eiser bij het aangaan van de huurovereenkomst op de hoogte moest zijn van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in het gehuurde. De kantonrechter wijst ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat deze kosten zijn gemaakt. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.