In deze zaak, die op 15 september 2014 door de kantonrechter van de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderde de eiseres, een pedagogisch medewerker, betaling van achterstallig loon en een wettelijke verhoging van 50% over het te laat betaalde loon. De eiseres was sinds 1 juli 2008 in dienst bij de gedaagde partij, die haar had vrijgesteld van werkzaamheden na het sluiten van een beëindigingsovereenkomst per 1 oktober 2014. De eiseres had aanspraak op loon over de maanden juli, augustus en september 2014, maar de gedaagde had het loon over juli 2014 pas op 4 september 2014 betaald, wat leidde tot de vordering van de eiseres.
De kantonrechter oordeelde dat de eiseres voldoende spoedeisend belang had bij haar vorderingen. De gedaagde had erkend dat het loon over juli 2014 niet tijdig was betaald, maar voerde aan dat de vertraging te wijten was aan persoonlijke omstandigheden van de accountant. De kantonrechter oordeelde dat deze omstandigheden voor rekening van de gedaagde kwamen en dat er geen aanleiding was voor matiging van de wettelijke verhoging. De kantonrechter kende de wettelijke verhoging en de wettelijke rente toe over het niet tijdig betaalde loon, maar wees de vordering voor buitengerechtelijke incassokosten af, omdat de eiseres niet had onderbouwd welke werkzaamheden hiervoor waren verricht.
De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over het verschuldigde loon, evenals de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.