In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een restaurant (eiseres) en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verweerder) over de vraag of er sprake was van een dienstbetrekking tussen de vennoten van het restaurant en twee werkende partners, X en Y. De zaak kwam voort uit een boete die aan eiseres was opgelegd wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag (Wmm). Verweerder stelde dat er een wettelijk vermoeden van werknemer- en werkgeverschap bestond, omdat X en Y werkend waren aangetroffen in de onderneming van eiseres. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat er geen sprake was van een dienstbetrekking, maar van meewerkende partners die in een affectieve relatie met de vennoten stonden.
De rechtbank overwoog dat voor de vaststelling van een dienstbetrekking aan alle elementen van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht moest zijn voldaan. Dit houdt in dat er een gezagsverhouding, een verplichting tot het verrichten van arbeid en een bedongen loon aanwezig moeten zijn. De rechtbank concludeerde dat, gezien de affectieve relaties en de gezamenlijke huishouding tussen de vennoten en de werkende partners, er geen sprake was van een gezagsverhouding. Ook was er geen sprake van een bedongen loon, aangezien de werkende partners niet in loondienst waren, maar als meewerkende partners fungeerden.
De rechtbank oordeelde verder dat verweerder een te zware bewijslast op eiseres had gelegd door het standpunt in te nemen dat een affectieve relatie en fiscaal partnerschap geen uitsluiting van een dienstbetrekking betekenden. Eiseres had voldoende bewijs geleverd dat de werkende partners geen werknemers waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, herstelde het primaire besluit en verklaarde het beroep gegrond. Eiseres kreeg de proceskosten vergoed en het griffierecht terugbetaald.