Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
geboren op [2010] te [geboorteplaats],
in rechte vertegenwoordigd door mr. K.G.J. Verbong,
advocaat, kantoorhoudend te Hoensbroek,
1.Het verdere verloop van de procedure
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Lemmens;
- de bijzondere curator.
Het verzoek van de moeder strekt ertoe dat de rechtbank bij beschikking, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal vaststellen dat de man de vader is van [minderjarige].
De moeder heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de man de vader is van [minderjarige] en zij heeft in dat verband het navolgende aangevoerd:
In november 2007 heeft de moeder tijdens een reis in Thailand de man daar ontmoet. Vanaf januari 2008 heeft zij met de man in [woonplaats] in Thailand samengewoond. Gedurende de samenwoning met de man is zij steeds ingeschreven gebleven in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland. Dat hield verband met de visa, die zij moest aanvragen voor haar verdere verblijf in Thailand. In 2010, toen zij zwanger was van de man, is zij voor de bevalling naar Nederland gekomen, waar zij op [2010] bevallen is van [minderjarige]. Omdat de man bij de bevalling aanwezig wilde zijn, heeft hij een visum voor kort verblijf in Nederland aangevraagd. Dat visum is geweigerd en tegen dat besluit heeft de man een bezwaarschrift ingediend. Hij heeft tevens een voorlopige voorziening verzocht, die ertoe heeft geleid dat hij behandeld diende te worden als ware hij in het bezit van een visum voor kort verblijf. De dag na de geboorte van [minderjarige] is de man in Nederland aangekomen. Op het geboortekaartje van [minderjarige] staat de man (met zijn roepnaam ‘[naam]’) als haar vader vermeld. De moeder en de man waren van plan om [minderjarige] in Nederland door de man te laten erkennen, maar vanwege de korte duur van zijn verblijf hier en de formaliteiten die vervuld moesten worden is dat niet ervan gekomen. In december 2010 is de moeder met [minderjarige] teruggekeerd naar de man in Thailand. Op 19 juni 2012 is de man in Thailand plotseling overleden. De moeder was op dat moment net met [minderjarige] voor een korte vakantie in Nederland en na het bericht van het overlijden van de man is zij meteen met [minderjarige] naar Thailand teruggekeerd. Het dorpshoofd van dorpsnummer 2 van de deelgemeente [deelgemeente] van de gemeente [gemeente] in de provincie [provincie] in Thailand en de in Thailand woonachtige familieleden van de man (zijn vader, moeder en zussen) hebben schriftelijk verklaard dat de man de vader is van [minderjarige]. De Thaise familieleden van de man, met wie de moeder en [minderjarige] nog geregeld contact onderhouden, hebben laten weten dat zij graag willen dat hun zoon/broer erkend wordt als de vader van [minderjarige]. Het is voor [minderjarige] van groot belang dat de relatie met haar vader rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking.
De bijzondere curator heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot vaststelling van het vaderschap van de man van [minderjarige] voor toewijzing gereed ligt. De bijzondere curator heeft aangevoerd dat het voor de moeder en voor de ouders van de man een vaststaand feit is dat de man de verwekker is van [minderjarige]. De man heeft daaraan ook niet getwijfeld, nu hij alles in het werk heeft gesteld om bij de bevalling in Nederland aanwezig te zijn. Hij is als vader van [minderjarige] op haar geboortekaartje vermeld en zowel in Thailand als in Nederland trad hij als de vader van [minderjarige] naar buiten. Daarbij komt dat de moeder en de man vlak na de bevalling geprobeerd hebben de erkenning door de man van [minderjarige] in Nederland te regelen, maar vanwege administratieve redenen (de door de man benodigde documenten, zoals bewijs van woonplaats en geboorteakte) was dat op dat moment niet mogelijk. Alle betrokkenen, waaronder de in Thailand woonachtige familie van de man, zijn het volgens de bijzondere curator erover eens dat de man de vader is van [minderjarige].
4.1. Op grond van artikel 10:97, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt de vraag of en onder welke voorwaarden ouderschap van een persoon gerechtelijk kan worden vastgesteld, bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van die persoon en de moeder of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar die persoon en de moeder elke hun gewone verblijfplaats hebben of, indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Op grond van artikel 10:97, derde lid, van het BW, voor zover hier van belang, is, indien de persoon, genoemd in het eerste lid, op het tijdstip van de indiening van het verzoek is overleden, bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit op het tijdstip van zijn overlijden, toepasselijk het recht van de staat waar die persoon en de moeder op dat tijdstip elk hun gewone verblijfplaats hadden of, indien ook dat ontbreekt, het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind op het tijdstip van de indiening van het verzoek.
4.2. Gezien de bij het verzoekschrift overgelegde beëdigde vertaling van de Thaise overlijdensakte van de man, waarin als datum van overlijden van de man [2012] is vermeld, gaat de rechtbank in deze procedure ervan uit dat de man op [2012] is overleden. In de bij het verzoekschrift overgelegde verklaringen van het Thaise dorpshoofd en de in Thailand woonachtige familieleden van de man is overigens ook [2012] als datum van overlijden van de man genoemd. Nu de man en de moeder geen gemeenschappelijke nationaliteit hadden op het tijdstip van het overlijden van de man, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de man en de moeder op dat tijdstip een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hadden. Vaststaat dat de man, die altijd in Thailand heeft gewoond, op het tijdstip van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in Thailand had. Door de moeder is gesteld dat zij vanaf januari 2008 met de man in Thailand heeft samengewoond tot aan diens overlijden in 2012. Weliswaar blijkt uit de geraadpleegde basisregistratie personen dat de moeder sinds 2008 onafgebroken in Nederland ingeschreven heeft gestaan in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie maar gelet op de overgelegde stukken en in het licht van de door de moeder tijdens de mondeling behandeling gegeven toelichting dat dit uitsluitend te maken had met de tijdelijkheid van de voor de voortzetting van haar verblijf in Thailand benodigde visa, is de rechtbank van oordeel dat zulks niet eraan in de weg staat aan te nemen dat ook de moeder op het tijdstip van het overlijden van de man haar gewone verblijfplaats in Thailand had. Het vorenstaande dwingt tot de conclusie dat de vraag of en onder welke voorwaarden het ouderschap van de man van [minderjarige] gerechtelijk kan worden vastgesteld, dient te worden beantwoord op grond van het Thaise recht als het recht van de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de man en de moeder op het tijdstip van het overlijden van de man.
4.3. Naar Thais recht, voor zover hier van belang, kan, zolang het kind de leeftijd van vijftien jaar nog niet heeft bereikt, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger van het kind, het vaderschap van het kind gerechtelijk worden vastgesteld, wanneer de vader en de moeder gedurende de conceptieperiode in het openbaar hebben samengeleefd. De moeder is als de met het gezag belaste ouder van [minderjarige] de wettelijke vertegenwoordiger van [minderjarige] en gezien de leeftijd van [minderjarige] is de moeder ontvankelijk in haar verzoek. De door de moeder overgelegde stukken en de toelichting daarop tijdens de mondelinge behandeling bieden naar het oordeel van de rechtbank bovendien voldoende aanknopingspunten om met de daarvoor vereiste mate van aannemelijkheid zeker te achten dat de man de biologische vader van [minderjarige] is. Door de moeder is vervolgens gesteld, dat zij vanaf januari 2008 tot aan het overlijden van de man in 2012 met de man in Thailand heeft samengewoond. Die stelling strookt met de door de moeder in het geding gebrachte stukken over de visumaanvraag van de man in verband met haar naderende bevalling en de door de man in die procedure ingenomen stelling dat hij en de moeder in Thailand samenwonen, dat de moeder een kind van hem verwacht en dat hij voor de bevalling naar Nederland is gekomen. Uit het door de moeder overgelegde proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 17 september 2010 volgt dat de voorzieningenrechter, mede gelet op die stellingen, heeft bepaald dat de man dient te worden behandeld ‘alsof aan hem een visum voor kort verblijf ware verleend’.
5.De beslissing
mr. E.J.M. Driessen, (kinder-)rechters, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2014
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. J.A.J. Rings-Martens.