Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2. Bij het primaire besluit van 3 november 2011 heeft verweerder eiser de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB opgelegd met uitzondering van de verplichting, zoals genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB: het verkrijgen van geaccepteerde arbeid (voor de gehele werkweek). Eiser is in verband met psychische en lichamelijke klachten van deze verplichting vrijgesteld voor de periode van
1 oktober 2011 tot 1 januari 2012.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en heeft aangegeven dat het bestreden besluit niet voldoende geïndividualiseerd is. Ten onrechte is niet gekeken of er redenen van sociale aard zijn om eiser te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Daarnaast is nog veel onduidelijk over zijn lichamelijke klachten en de psychische en/of psychosociale problematiek. Duidelijk is dat eiser helemaal overstuur raakt van ieder contact met de gemeente, hetgeen ook blijkt uit de rapportage van het AIM. Eiser verzoekt om vrijstelling van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a (algemene geaccepteerde arbeid te verkrijgen) en onder b van de WWB (gebruik te maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling).
4. Bij het bestreden besluit van 3 november 2011 heeft verweerder zijn primaire standpunt gehandhaafd. Verweerder heeft geen reden gezien om dit besluit te wijzigen naar aanleiding van het aanvullend GGD onderzoek.
5. Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartoe in beroep aangevoerd dat de duur van de ontheffing te kort is. Verweerder heeft op geen enkele manier gemotiveerd waarom de tijdelijke ontheffing slechts tot 1 januari 2012 kan zijn. Eiser wordt nog steeds behandeld voor zijn psychische klachten. De medicatie die hij daarvoor moet gebruiken is duur en de aanvraag bijzondere bijstand die eiser voor medische kosten bij verweerder heeft ingediend is afgewezen
.Oproepen voor medische onderzoeken en onderzoeken naar re-integratiemogelijkheden zijn erg bezwaarlijk voor eiser. Eiser blijft van mening dat hij rust moet krijgen, zodat hij kan werken aan herstel. Verder vindt eiser het niet juist dat zijn klacht inzake de duur van de ontvangstbevestiging van het bezwaar in de beslissing op het bezwaarschrift wordt afgehandeld door de ambtenaar tegen wie de klacht is gericht
.Verweerder is ook in verband met de beslissing op bezwaar in gebreke gesteld bij brief van 10 april 2012 en op de laatste dag van de verlengde termijn is de beslissing op bezwaar verstuurd. Voor eiser is deze gang van zaken weer een bron van frustratie. Eiser overlegt een brief van zijn behandelend psychiater (zie A4), waaruit blijkt dat de psychiater niet kan adviseren omtrent arbeidsmogelijkheden, daarvoor dient een arbeidskundig advies te worden gevraagd. Ter zitting heeft eiser nog medegedeeld dat hij schadevergoeding van de gemeente vordert in verband met frustratieschade als gevolg van het handelen van de gemeente.
6. Bij nieuw primair besluit van 11 september 2013 heeft verweerder eiser naar aanleiding van de nadere rapportage van de GGD-arts van 10 september 2013 ontheven van alle arbeidsverplichtingen voor de periode van 11 september 2013 tot 11 september 2015.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8. De rechtbank heeft ambtshalve kennis genomen van het feit dat verweerder eiser bij besluit van 11 september 2013 ook voor de periode van 11 september 2013 tot en met
11 september 2015 van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB heeft ontheven. Gelet hierop en gezien de duur van de in geding zijnde ontheffing die reeds liep van 1 oktober 2011 tot 1 januari 2012, is eiser dus enkel nog voor de periode van 1 januari 2012 tot 11 september 2013 niet zoals door hem gewenst ontheven van de arbeidsverplichtingen.
De rechtbank ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of eiser nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt én het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Verweerder heeft eiser in de reeds verstreken tussengelegen periode - waarin de arbeidsverplichtingen onverkort golden - volledig ‘met rust’ gelaten. Verweerder heeft
- zoals door eiser ook is erkend - niet besloten tot het opleggen van een heronderzoek, noch zijn er maatregelen aan eiser opgelegd. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
De rechtbank overweegt voorts dat een procesbelang gelegen kan zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van schade. Echter, gesteld noch gebleken is dat eiser door het bestreden besluit op zichzelf schade heeft geleden.
9. Gelet op hetgeen voorts nog is aangevoerd, constateert de rechtbank dat het geschil zich verder beperkt tot de vraag of en in hoeverre de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden en of eiser als gevolg daarvan een schadevergoeding toekomt. Gelet op de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters over (de consequenties van) overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 26 oktober 2012, LJN: BY3113) kan voormelde vraag in een beroep bij de bestuursrechter worden beantwoord los van de vraag of het beroep gegrond is, zodat aan de vordering van schadevergoeding wegens die overschrijding geen procesbelang kan worden ontleend. Ook een verzoek om vergoeding van proceskosten levert volgens vaste jurisprudentie geen procesbelang op. Derhalve is het beroep wegens ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
10. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.
11. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Voormelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De Raad acht in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
12. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift van eiser is op 9 december 2011 ontvangen door verweerder. Heden, op 19 november 2014 wordt uitspraak gedaan, zodat de procedure in totaal ruim vijfendertig maanden heeft geduurd. De rechtbank stelt vast dat ingevolge de hiervoor aangehaalde, vaste jurisprudentie van de Raad de redelijke termijn derhalve met elf maanden is overschreden.
13. De behandeling van het bezwaarschrift heeft bij verweerder minder dan zes maanden in beslag genomen, de behandeling bij de rechtbank bijna 30 maanden. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase overschreden is. De Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) dient derhalve onder verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb als partij te worden aangemerkt in deze procedure.
14. Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn van in totaal elf maanden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft eiser in beginsel recht op een bedrag van € 1.000,- schadevergoeding.
Ten aanzien van de bijzondere omstandigheden die een verhoging of verlaging van de standaardvergoeding rechtvaardigen overweegt de rechtbank als volgt. Allereerst constateert de rechtbank dat het sinds de ontvangst van het beroepschrift twaalf maanden heeft geduurd voordat het beroep door de rechtbank ter zitting is behandeld. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting op 3 juni 2013 geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen een nieuw GGD-onderzoek te ondergaan. Eiser heeft de afspraak voor dit GGD-onderzoek in verband met twijfel aan de onafhankelijkheid van de GGD geannuleerd. Aangezien eiser deze twijfel niet heeft kunnen onderbouwen met (medische) gegevens, dient de vertraging van de behandeling van het beroep die hierdoor is ontstaan (ongeveer drie maanden) voor rekening en risico van eiser komen. Dan resteert er echter nog altijd een overschrijding van de redelijke termijn die de Staat is toe te rekenen van 8 maanden.
Voorts heeft eiser door de rechtbank desgevraagd schriftelijk op 11 december 2013 aangegeven uitdrukkelijk een nadere zitting te wensen, terwijl de rechtbank op grond van de toen aanwezige gedingstukken over voldoende gegevens beschikte om tot uitspraak te kunnen overgaan. Dit was eiser ook bekend. De vertraging die vervolgens in het plannen van een nadere zitting en de afdoening van het beroep is ontstaan, is echter gelegen in omstandigheden die volledig aan de rechtbank zijn toe te rekenen. Gelet op het voorgaande heeft eiser alsnog recht op een schadevergoeding ter hoogte van € 1.000,-.
15. De rechtbank ziet, gezien de hoogte van de te vergoeden schade en de per
1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de Minister van Veiligheid en Justitie in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en direct een beslissing te nemen op het verzoek.
16. De Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) moet worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 1.000,- aan eiser in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.