ECLI:NL:RBLIM:2015:10132

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
4582509 CV EXPL 15-10929
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • E.P. van Unen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een recreatiewoning na beëindiging huurovereenkomst en last onder dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], handelend onder de naam [naam 1], en [gedaagde] Q.Q., in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [onderbewindgestelden]. De procedure betreft de ontruiming van een recreatiewoning die door [onderbewindgestelden] permanent werd bewoond, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De huurovereenkomst, die oorspronkelijk voor korte duur was, werd stilzwijgend verlengd, maar de verhuurder heeft deze opgezegd per 31 augustus 2015. De kantonrechter oordeelde dat het beroep op huurbescherming door [onderbewindgestelden] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, gezien de omstandigheden waaronder de huurovereenkomst was aangegaan en de noodsituatie van [onderbewindgestelden]. De vordering van [eiser] tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van drie dagen na betekening van het vonnis. Tevens werd [gedaagde] Q.Q. veroordeeld in de proceskosten. De rechter heeft geoordeeld dat de ontruiming ingrijpende gevolgen heeft, maar dat het belang van [eiser] bij ontruiming zwaarder weegt dan de belangen van [onderbewindgestelden].

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 4582509 CV EXPL 15-10929
Vonnis in kort geding van 27 november 2015
in de zaak van:
[eiser],
handelend onder de naam
[naam 1],
wonend te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. M.A. Buijs,
tegen:
[bewindvoerder] Q.Q.,
in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
1.
[onderbewindgestelde 1],
2.
[onderbewindgestelde 2],
beide wonend [adres] ,
[woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.J.M. Heuvelmans.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde] q.q. en (samen) [onderbewindgestelden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 november 2015
  • de akte overlegging producties van [eiser]
  • de mondelinge behandeling van 19 november 2015, waar mr. Buijs namens [eiser] is verschenen en Heuvelmans namens [gedaagde] q.q.,vergezeld van [onderbewindgestelden]
  • de e-mails van 20, 23 en 25 november 2015 van [eiser]
  • de e-mails en brieven van 20 en 25 november 2015 van [gedaagde] q.q.
  • de mededeling van [gedaagde] q.q. dat mr. Heuvelmans mede voor hem is verschenen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] verhuurt met ingang van 7 maart 2014 aan [onderbewindgestelden] de (recreatie)woning aan de [adres] te [woonplaats 2] (hierna: de woning).
2.2.
In de huurovereenkomst is, voor zover relevant, bepaald:
“(…) (A) Reserveringsovereenkomst
Bungalowtype: Schakel 11
(…)
Datum huur ingang: vrijdag 7 maart 2014
Datum huur einde: maandag 7 april 2014
Huurprijs: € 555,- huur per maand
Energiekosten: € 125,- energie per maand (…).”
2.3.
Bij brief van 26 mei 2015 heeft mw. [naam beheerder] , de beheerder van de woning, namens [eiser] , onder meer het navolgende aan [onderbewindgestelden] bericht:
“Van de gemeente ontving ik onlangs bericht, dat u in strijd met het bestemmingsplan de woning gebruikt als woning en niet als recreatiewoning. (…) Zowel u als ik is een zogenaamde last onder dwangsom opgelegd, die inhoudt dat het gebruik als woning van de recreatiewoning uiterlijk binnen drie maanden moet zijn beëindigd. (…) Ik ga ervan uit dat de bewoning uiterlijk op 1 september 2015 moet worden gestaakt en gestaakt gehouden of zoveel eerder als het huurcontract aangeeft. Het huurcontract zal in ieder geval niet worden verlengd.
Dit betekent dat de huur per 31 augustus a.s. wordt beëindigd en niet zal worden verlengd. Ik heb de gemeente verzocht de begunstigingstermijn van drie maanden te verlengen, maar ik kan en wil hiermee bij u geen verwachtingen wekken. U moet daarom uitgaan van 31 augustus 2015 en u moet zich bij de gemeente laten uitschrijven en een nieuw adres opgeven. Uiteraard houd ik u van de verdere ontwikkelingen op de hoogte. Ik zou het zeer op prijs stellen dat u mij ook op de hoogte houdt. (…).”
2.4.
[onderbewindgestelden] hebben geen gevolg gegeven aan voornoemde brief.
2.5.
Bij beschikkingen van 28 augustus 2015 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Simpelveld zowel aan [eiser] als aan [onderbewindgestelden] de last onder dwangsom opgelegd om binnen een termijn van drie maanden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning - het permanent (laten) bewonen van een recreatiewoning - te staken.
2.6.
Zowel [eiser] als [onderbewindgestelden] hebben bezwaar ingediend tegen voornoemde beschik-kingen en hebben een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 8:81 Awb ingediend bij de Rechtbank Limburg, locatie Roermond.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter, als voorzieningenrechter, [onderbewindgestelden] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen:
om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de woning, met alle zaken en personen die zich van hunnentwege in de woning bevinden, te ontruimen en te verlaten en onder afgifte der sleutels ter vrije beschikking van [eiser] te stellen, met machtiging van laatstgenoemde om, indien [onderbewindgestelden] met voorgaande in gebreke blijven, zelf de ontruiming op kosten van [onderbewindgestelden] te bewerkstelligen, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
tot betaling van een dwangsom van € 4.000,- voor iedere opeenvolgende periode van vier weken, met een maximum van € 20.000,-, dat [onderbewindgestelden] in gebreke blijven met voldoening aan de vordering onder sub a.;
tot betaling van de proces- en de nakosten, de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] enerzijds ten grondslag dat er sprake is van een huurovereenkomst die naar haar aard van korte duur is. Bij het aangaan van de huurovereen-komst is immers - in samenspraak met de betrokken maatschappelijk werkers - overeenge-komen dat [onderbewindgestelden] tijdelijk (tot het moment dat zij vervangende woonruimte zouden hebben gevonden) gebruik konden maken van de recreatiewoning. Nu rechtsgeldig tot beëindiging van de huurovereenkomst is overgegaan, dienen [onderbewindgestelden] de woning de ontruimen en te verlaten. Anderzijds legt [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag dat [onderbewindgestelden] , door de woning in strijd met het vigerende bestemmingsplan permanent te bewonen, tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen voortvloeiend uit de huurovereenkomst, hetgeen - naar de kantonrechter begrijpt - ontbinding van de huurovereenkomst zal recht-vaardigen. De door het College van Burgemeester en Wethouders opgelegde last onder dwangsom maakt dat er een spoedeisend belang is bij de gevorderde voorzieningen.
3.3.
[onderbewindgestelden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Nadere berichtgevingen en stukken
4.1.
Ter mondelinge behandeling van 19 november 2015 is uitspraak bepaald. Vanwege de nauwe verbondenheid van onderhavig geschil met de bestuursrechtelijke voorlopige voorziening heeft de kantonrechter partijen verzocht om hem te berichten over het verloop van die procedure.
4.2.
[gedaagde] q.q. heeft bij e-mails en brieven van 20 en 25 november 2015 nadere berichten en stukken aan de kantonrechter toegezonden. Voor zover deze géén betrekking hebben op het verloop van de bestuursrechtelijke procedure, geldt dat - nu [eiser] bezwaar heeft gemaakt tegen het in de beoordeling betrekken van de betreffende berichten en stukken - hier conform artikel 13.3 van het ‘Procesreglement kort gedingen rechtbanken, kantonzaken’ geen acht op wordt geslagen.
Bewind
4.3.
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat bewind is ingesteld over de goederen van [onderbewindgestelden] , met benoeming van [gedaagde] q.q. als bewindvoerder. Het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen komen tijden het bewind niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder (art. 1:438 leden 1 en 2 BW). De bewind-voerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak ook in rechte (art. 1:441 lid 1 BW).
4.4.
Nu [eiser] niet [gedaagde] q.q. maar [onderbewindgestelden] in rechte heeft betrokken, heeft [eiser] - gelet op het voor overwogene - een processueel onbekwame partij gedagvaard.
Daar Heuvelmans echter - naar [gedaagde] q.q. achteraf heeft bevestigd - als gemachtigde van [gedaagde] q.q. is verschenen en [gedaagde] q.q. aldus de procedure als formele procespartij heeft overgenomen, dient [gedaagde] q.q. als gedaagde aangemerkt te worden. Derhalve kan [eiser] in zijn vorderingen worden ontvangen.
Ontruiming en dwangsom
4.5.
[eiser] dreigt een van overheidswege opgelegde dwangsom te verbeuren indien [onderbewindgestelden] de woning niet tijdig ontruimen en verlaten. Het spoedeisend belang van [eiser] bij deze procedure is - nu [gedaagde] q.q. heeft gesteld dat [onderbewindgestelden] niet voornemens zijn de woning hangende de bestuursrechtelijke procedure (zie onder 2.5.) te ontruimen en te verlaten - daarmee gegeven. Aan het formele vereiste om een voorziening kantonrechter in kort geding te geven, is derhalve voldaan.
4.6.
Voorop wordt gesteld dat de gevorderde ontruiming bij toewijzing zeer ingrijpende en vrijwel niet terug te draaien gevolgen zal hebben. In een kort geding is een vordering tot ontruiming dan ook slechts toewijsbaar indien nagenoeg zeker is dat de bodemrechter op grond van hetzelfde feitencomplex de vordering zal toewijzen terwijl van de eisende partij niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst daarvan afwacht. In het licht hiervan dient allereerst beoordeeld te worden hoe de huurovereenkomst tussen partijen gekwalificeerd dient te worden. Bij deze beoordeling dient acht te worden geslagen op de aard van het gehuurde, de aard van het gebruik, de bedoelingen van partijen, de effectuering daarvan en de duur van het gebruik.
4.7.
Partijen zijn aanvankelijk een huurovereenkomst voor de duur van één maand aangegaan. [onderbewindgestelden] werden bij het aangaan van de huurovereenkomst begeleid door maatschappelijk werk en zij zochten tijdelijke woonruimte teneinde te voorkomen dat het gezin - verder bestaande uit drie minderjarige kinderen - op straat zouden komen te staan. Dat partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst een huur voor ogen hadden die naar zijn aard van korte duur is, als bedoeld in artikel 7:232 lid 2 BW, acht de kantonrechter
- mede gelet op de aard van de woning, te weten een recreatiewoning op ‘Bungalowpark [naam 2] ’- dan ook aannemelijk. Na ommekomst van de initiële huurtermijn, hebben partijen de huurrelatie stilzwijgend voortgezet. Artikel 7:230 BW bepaalt in dit verband dat, indien de huurder na afloop van een huurovereenkomst met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde behoudt, de huurovereenkomst geacht wordt voor onbepaalde tijd te zijn verlengd. Daar een huurovereenkomst die naar zijn aard voor korte duur is niet goed te verenigen is met deze verlenging voor onbepaalde tijd, brengt voorgaande naar het voorshandse oordeel van de kantonrechter met zich dat een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
4.8.
Op een dergelijke huurovereenkomst zijn in beginsel de huurbeschermingsregels van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 BW van toepassing. Dit betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de opzegging van de huurovereenkomst door [eiser] slechts kon geschieden op de bij artikel 7:271 BW voorgeschreven wijze. Zoals [eiser] kennelijk heeft willen stellen kunnen de omstandigheden van het geval echter meebrengen dat het beroep op huurbescherming door de huurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Zoals hiervoor is gebleken, was het bij het aangaan van de huurovereenkomst de bedoeling van zowel [eiser] als [onderbewindgestelden] om het gebruik van de woning van korte duur te laten zijn. [onderbewindgestelden] verkeerden ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst in een noodsituatie: zij konden geen woonruimte vinden waarin zij met hun gezin - al dan niet tijdelijk - konden verblijven. Vanwege deze noodsituatie aan de zijde van [onderbewindgestelden] en het door de bij het gezin [onderbewindgestelden] betrokken maatschappelijk werkers gedane verzoek tot het verschaffen van tijdelijke woonruimte, heeft [eiser] een van zijn recreatiewoningen aan [onderbewindgestelden] verhuurd. Dat [eiser] kon weten dat [onderbewindgestelden] binnen een maand geen vervangende woonruimte zouden vinden, maakt niet dat [eiser] erop bedacht diende te zijn dat [onderbewindgestelden] de woning permanent zouden gaan bewonen. Zoals ter mondelinge behandeling is gebleken, is [eiser] immers voorgehouden dat [onderbewindgestelden] een woning zochten ter overbrugging naar permanente woonruimte en dat de nodige inspanningen zouden worden verricht om die te verkrijgen. Dat [onderbewindgestelden] later van gedachten zijn veranderd omdat zij - vanwege hun voorgeschiedenis en financiële situatie - geen vervangende woonruimte konden vinden, maakt de bedoelingen van partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst niet anders. In dit verband is mede van belang dat thans niet in redelijkheid aan [eiser] tegengeworpen kan worden dat hij het gebruik van woning gedurende geruime tijd heeft toegestaan. Vast staat immers dat [eiser] - met het oog op de belangen van [onderbewindgestelden] - in goed overleg tot beëindiging van de huurovereenkomst heeft willen komen, alvorens over te gaan tot dagvaarding. De woning is voorts, zoals [gedaagde] q.q. heeft erkend, ook niet bestemd voor permanente bewoning. Bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht dit, mede gelet op de ligging van de woning, bij [onderbewindgestelden] bekend worden verondersteld.
4.9.
Op grond van het voorgaande is voorshands aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] q.q. zich thans beroept op huurbescherming. Nu [gedaagde] q.q. voorts niet heeft betwist dat [eiser] de huur bij brief van 26 mei 2015 tegen 31 augustus 2015 aan [onderbewindgestelden] heeft opgezegd, acht de kantonrechter het in het licht van artikel 7:228 BW dan ook aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de huurovereenkomst is geëindigd.
4.10.
Ten aanzien van het spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening heeft te gelden dat [eiser] ter mondelinge behandeling onweersproken heeft gesteld dat het enkele gegeven dat het College van Burgemeester en Wethouders niet tot het innen van dwangsommen zal overgaan totdat in de bestuursrechtelijke kort geding procedure is beslist, niet zonder meer met zich brengt dat [eiser] geen dwangsommen verbeurt als hij niet aan de opgelegde last voldoet. [eiser] heeft er, ook gedurende de bestuursrechtelijke procedure, aldus een zwaarwegend en spoedeisend belang bij dat [onderbewindgestelden] de woning op zo kort mogelijke termijn ontruimen en verlaten.
4.11.
[gedaagde] q.q. heeft hier tegenover aangevoerd dat wanneer [onderbewindgestelden] de woning dienen te ontruimen en te verlaten, laatstgenoemden in dezelfde noodsituatie komen te verkeren als bij het aangaan van de huurovereenkomst. De omstandigheid dat voor [onderbewindgestelden] thans geen vervangende woonruimte beschikbaar is, vormt naar vaste rechtspraak op zichzelf echter geen omstandigheid die van zo’n klemmende aard is dat het belang van [eiser] hiervoor dient te wijken. Dat artikel 3 IVRK aan de gevorderde ontruiming in de weg staat, zolang er geen adequate huisvesting is voor de minderjarige kinderen van [onderbewindgestelden] , oordeelt de kantonrechter evenmin juist. Weliswaar is het aannemelijk dat de ontruiming ook voor de minderjarige kinderen gevolgen zal hebben, maar dat is eigen aan elke veroordeling tot ontruiming van een huurder met een gezin. Het is op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van [onderbewindgestelden] om voorzieningen te treffen teneinde deze gevolgen te beperken. Indien zij daarbij hulp nodig hebben van hulpverlenende instanties, dan ligt het op hun weg die hulp in te roepen. Deze lijkt ook beschikbaar te zijn. Bovendien hebben [onderbewindgestelden] reeds sedert april 2015 rekening moeten houden met een vordering tot ontruiming door [eiser] . Kortom: het belang van de kinderen is niet van zodanige aard dat het recht op en belang bij ontruiming van [eiser] daarvoor dienen te wijken.
4.12.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering tot ontruiming zal worden toegewezen, met dien verstande dat de ontruimingstermijn op drie dagen na betekening van dit vonnis wordt gesteld (artikel 555 Rv).
4.13.
De vordering tot machtiging van [eiser] om de ontruiming zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie zelf ten uitvoer te leggen, wordt afgewezen omdat [eiser] hier geen belang bij heeft. Artikel 556 lid 1 Rv bepaalt immers dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder en diens bevoegdheid tot reële executie van de veroordeling vloeit reeds voort uit artikel 555 e.v. juncto artikel 444 Rv.
4.14.
Daar de wet uit hoofde van voornoemde artikelen reeds in een dwangmiddel tot ontruiming voorziet, zal de door [eiser] in dit kader mede gevorderde dwangsom eveneens worden afgewezen.
Proceskosten
4.15.
[gedaagde] q.q. zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
dagvaarding: € 79,47
griffierecht: € 78,00
salaris gemachtigde:
€ 600,00
totaal: € 757,47
4.16.
De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] q.q. om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats 2] , met alle personen en zaken die zich daarin van zijnentwege bevinden, waaronder [onderbewindgestelden] en hun eigendommen, te ontruimen en te verlaten en onder afgifte der sleutels ter vrije beschikking van [eiser] te stellen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] q.q. in de aan de zijde van [eiser] gerezen proceskosten, tot op heden begroot op € 757,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] q.q., onder de voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 100,- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en in het openbaar uitgesproken.
Type: NG