Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
[betrokkene] ,
De beoordeling
3 januari 2014 aan betrokkene betekend. Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel heeft betrokkene op 6 januari 2014 een verzetschrift ingediend (op 10 januari 2014 binnengekomen bij de rechtbank). Het verzet is daarmee tijdig ingediend.
Feitelijk is er wel al beslag gelegd op de uitkering van betrokkene van in totaal € 678,50. Waarbij het totaal verschuldigde bedrag blijkens het schrijven van [incassobureau] d.d. 23 juli 2014 thans € 1399,25 bedraagt.
De raadsman heeft de deurwaarder er bij herhaling, te weten bij schrijven van 19 maart 2014 en 5 augustus 2014, op gewezen dat de verzetsprocedure nog lopende is en verzocht de beslissing in de verzetsprocedure af te wachten.
Door de politie van Lanaken-Maasmechelen is bij schrijven van 2 januari 2014, eveneens bijgevoegd bij het verzetschrift, bevestigd dat het betreffende voertuig door de politie in beslag is genomen en is getakeld (de kantonrechter begrijpt, “vernietigd” op 14 oktober 2012. Ook wordt in dat schrijven vermeld, dat de politie in België geen standaard document heeft, om daarvan melding te maken aan (de kantonrechter begrijpt) de rechthebbende.
De raadsman doet, gelet op al hetgeen hij heeft aangevoerd, een beroep op uitzonderlijke omstandigheden en verzoekt het verzet gegrond te verklaren.
kanworden uitgevaardigd als de betrokkene nalatig blijft de verschuldigde sanctie en de daarop gevallen verhogingen te betalen. Dit betreft naar het oordeel van de kantonrechter een discretionaire bevoegdheid.
Tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel kan ingevolge het bepaalde in artikel 26, derde lid, van de WAHV verzet worden gedaan, hetwelk niet gericht zal kunnen zijn tegen de beschikking waarbij een administratieve sanctie is opgelegd. De kantonrechter overweegt, met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad (strafkamer) van 6 juni 1995 (NJ 1995, 696) dat aan die bepaling het beginsel ten grondslag ligt, dat tegen de oplegging van de administratieve sanctie een met waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en dat, ingeval deze rechtsgang niet is gebruikt, de rechter die in de verzetprocedure heeft te oordelen over de gegrondheid van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, ervan kan, en moet, uitgaan dat de inleidende beschikking zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. De aan dit beginsel verbonden bezwaren kunnen evenwel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat hierop, gezien de bijzonderheden van het gegeven geval, een uitzondering moet worden aanvaard.
Dat er nu nog een procedure loopt bij de kantonrechter, maakt dat naar het oordeel van de kantonrechter in essentie niet anders. Ook al heeft de officier van justitie door een brief van betrokkene op te vatten als een beroepschrift, daarmee de deur weer op een kier gezet en de vraag opgeworpen of de boetebeschikking nu wel of niet onherroepelijk is. In deze procedure zal de kantonrechter uitgaan van de onherroepelijkheid van de boetebeschikking. Dat laat onverlet dat het aan de behandelend kantonrechter is, te bepalen in hoeverre er ruimte is om de boetebeschikking ten principale nog aan de orde te stellen.
De kantonrechter overweegt over de omstandigheden als volgt. In de praktijk van de handhaving van de WAHV door middel van registercontroles met betrekking tot de verzekering van voertuigen, blijkt het de kantonrechter(s) veelvuldig te gaan om personen wiens voertuig niet is verzekerd omdat het voertuig is gestolen, maar niet is afgemeld bij de RDW, of wiens voertuig in beslag is genomen door de belastingdienst of politie en niet is afgemeld, en daartoe ook geen mogelijkheid meer is omdat de overtreder niet meer over de kentekenbewijzen beschikt. In die gevallen blijken betrokkenen vaak niet op de hoogte te zijn van het feit dat zij in een situatie verkeren waarvoor (nog steeds) de verzekeringsplicht geldt.
Als hen dat op enig moment wel duidelijk is geworden (in geval van boetes of aanmaningen), blijkt dat het hen bijna nooit lukt om zelf geregeld te krijgen bij de RDW dat het voertuig van hun naam afkomt, vanwege de – in elk geval als zodanig ervaren – ontoegankelijkheid en bureaucratie bij de RDW. Als het op enig moment wel lukt, is het voor de toekomst geen probleem meer. Maar de RDW beëindigt de tenaamstelling niet met terugwerkende kracht. In de praktijk blijkt ook dat een gestolen auto niet correct door de politie aan de RDW wordt doorgegeven, met gevolg dat het gestolen voertuig niet is afgemeld bij de RDW. Ten slotte worden beroepsclausules makkelijk over het hoofd gezien (onder meer vanwege de kleine lettertjes).
Relatief lage boetebedragen lopen, als verzuimd wordt de geboden rechtsgang te benutten, van rechtswege snel op, waarbij er geen weg terug is. Daarbij past de vraag of dit nog strookt met de oorspronkelijk doelstelling van de wetgever eenvoudige verkeersovertredingen buiten het strafrecht eenvoudig af te doen.
De kantonrechter overweegt dat in het geval van betrokkene een en ander ook zo is gegaan. De bromfiets van betrokkene met papieren is gestolen en de bromfiets is vervolgens in België in beslag genomen onder degene die de diefstal heeft gepleegd. De Belgische autoriteiten hebben noch betrokkene, noch de Nederlandse politie of de RDW hiervan in kennis gesteld. Dat de bromfiets door de Belgische politie in beslag is genomen en vernietigd, blijkt uit het overgelegde attest van 2 januari 2014 van de politie Lanaken-Maasmechelen, die de feitelijke gang van zaken als door betrokkene naar voren gebracht, bevestigt. Dat betrokkene zich tot de RDW heeft gericht, wordt eveneens bevestigd door het schrijven van de RDW van 15 november 2013, inhoudende dat met ingang van die datum de bromfiets als gedemonteerd is geregistreerd. De kantonrechter overweegt verder nog dat betrokkene met psychische problematiek kampt, weinig zelfredzaam is en zijn pogingen de zaken te regelen stuk liepen op de bureaucratie bij de Belgische autoriteiten en de RDW. Door de begeleiding van [zorginstelling] en hulp van een raadsman, is uiteindelijk bereikt dat de Belgische politie de vernietiging van de bromfiets heeft bevestigd en dat het kenteken van zijn naam is gehaald door de RDW.
Ook in het geval van betrokkene ging het om een aanvankelijk relatief lage boete van € 330,- voor een eenvoudige verkeersovertreding, terwijl het inmiddels gaat om een totaal verschuldigd bedrag van € 1.399,25, terwijl betrokkene moet rondkomen van een uitkering.
Het vorenstaande leidt de kantonrechter tot de conclusie dat weliswaar niet zozeer gesproken kan worden van een fout van de zijde van een overheidsorgaan. Maar wel van een bureaucratisch en weinig toegankelijke systeem, in dit geval bij de RDW en bij de Belgische autoriteiten, waar het voor de welwillende burger, zeker als deze niet erg zelfredzaam is als in het geval van betrokkene, zonder professionele hulp nagenoeg onmogelijk is gebleken tijdig zaken te regelen en die dan vervolgens overgeleverd is aan dit niet te stoppen, zichzelf niet corrigerend systeem.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de kantonrechter van oordeel dat onverkorte handhaving van het bepaalde in artikel 26, derde lid, WAHV, in dit geval onredelijk en onbillijk is en de kantonrechter de initiële beschikking onder ogen kan en moet zien om de rechtmatigheid van het dwangbevel te toetsen.
Dat betekent ook dat de kantonrechter zal bepalen dat het griffierecht, voor zover betaald, aan betrokkene terugbetaald dient te worden.