ECLI:NL:RBLIM:2015:1933

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3084u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onbillijkheid van overwegende aard bij ontheffing van verplichte verzekering onder de AOW, Anw en AKW

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Nuth, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard die zou vereisen dat de ontheffing van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene kinderbijslagwet (AKW) met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden. De eiser had een aanvraag ingediend voor ontheffing van de verzekeringsplicht, maar de rechtbank oordeelde dat het niet tijdig aanvragen van deze ontheffing niet het gevolg was van onjuiste of onvolledige voorlichting door de verweerder of de Belastingdienst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, die in Luxemburg voor de NAVO werkte en sinds 2005 in Nederland woont, voldeed aan de voorwaarden voor ontheffing van de verplichte verzekering. Echter, de vraag was of deze ontheffing ook terugwerkende kracht moest krijgen over de jaren 2011 tot en met 2013. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de financiële gevolgen voor eiser, hoewel groot, niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak van een aparte ontheffing voor de volksverzekeringen, niet gevolgd.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat er geen onbillijkheid van overwegende aard aanwezig was en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/3084

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2015 in de zaak tussen

[naam eiser], te Nuth, eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Weersch),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F.L.B. Metz).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 7 juni 2014 ontheffing verleend van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene kinderbijslagwet (AKW).
Bij besluit van 5 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser werkte in Luxemburg voor de NAVO. Sinds 2005 woont eiser in Nederland en sinds 1 maart 2005 ontvangt hij van de NAVO een invaliditeitspensioen. Op vragen van de Belastingdienst in verband met de aangiftes van de jaren 2011, 2012 en 2013, heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AOW, Anw en AKW. Bij het primaire besluit is deze ontheffing verleend met ingang van de datum van de aanvraag, zijnde 7 juni 2014.
2. Tussen partijen is niet in geding dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor ontheffing van de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen AOW, Anw en AKW. In geschil is slechts of aan die ontheffing terugwerkende kracht over de jaren 2011 tot en met 2013 moet worden verleend.
3. In de artikelen 6 van de AOW, 13 van de Anw en 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van die wetten degene, die (nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en) ingezetene is. Ingevolge het derde lid van voormelde artikelen kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4. In artikel 14, van het Besluit inzake uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746 (KB 746) is, voor zover thans van belang, bepaald dat niet verzekerd is op grond van de volksverzekeringen de persoon die in dienst is van een volkenrechtelijke organisatie en op wie de regeling inzake sociale zekerheid van die organisatie van toepassing is.
5. In artikel 21, tweede lid, van het KB 746 is bepaald dat niet verzekerd op grond van de AWBZ is, de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering of pensioen ingevolge een regeling van een op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, dan wel artikel 14, tweede lid, aangewezen volkenrechtelijke organisatie, indien hij op grond van een regeling van die organisatie in Nederland aanspraak heeft op zorg, of op vergoeding voor de kosten daarvan, tenzij hij in Nederland arbeid verricht. De aanspraak, bedoeld in de vorige volzin, omvat in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging.
6. In artikel 22, eerste lid, van het KB 746 is bepaald dat de persoon, die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie, op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de SVB van de verzekering op grond van de AOW, de Anw en de AKW wordt ontheven, zolang hij:
a. duurzaam recht heeft op uitsluitend een uitkering als bedoeld in de aanhef en deze uitkering per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag; of
b. naast een uitkering als bedoeld in onderdeel a recht heeft op een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering en het totaal van deze uitkering en de buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag en de buitenlandse uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie groter is dan of gelijk is aan de Nederlandse uitkering.
7. Indien de aanvraag voor de ontheffing wordt ingediend binnen een jaar na de datum waarop de persoon, bedoeld in het eerste lid, voor het eerst voldoet aan de in dat lid opgenomen voorwaarden, gaat de ontheffing ingevolge artikel 22, tweede lid, van het KB 746, in op die datum. Indien de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing.
8. Ingevolge artikel 22, derde lid, van het KB 746 kan de SVB de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, verlenen met ingang van een datum, die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag, doch niet eerder dan de datum waarop recht is ontstaan op de buitenlandse wettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie, indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
9. Blijkens de Nota van Toelichting bij artikel 22, derde lid, van het KB 746 is het in bepaalde gevallen, waarin toepassing van het tweede lid tot een onredelijke uitkomst zou leiden, mogelijk dat aan de ontheffing terugwerkende kracht wordt verleend. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan de persoon, die aantoonbaar heeft getracht duidelijkheid te krijgen over zijn verzekeringspositie, maar door hem niet toe te rekenen omstandigheden daarin niet is geslaagd.
10. Verweerder hanteert met betrekking tot artikel 22, derde lid, van het KB 746 het navolgende beleid. Als het verzoek tot ontheffing op een latere datum wordt ingediend dan wordt ontheffing van de verzekeringsplicht verleend met ingang van de datum waarop het verzoek om ontheffing bij verweerder is ingediend. In gevallen waarin deze handelwijze zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard, is verweerder bevoegd de ontheffing te verlenen met een terugwerkende kracht van ten hoogste drie jaar. Verweerder beziet bij elk verzoek aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden of zich een onbillijkheid van overwegende aard voordoet.
11. De vraag die ter beoordeling van de rechtbank voorligt, is of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard die maakt dat de ontheffing met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht belang heeft gehecht aan het feit dat nergens uit blijkt dat het niet tijdig aanvragen van de ontheffing het gevolg was van het geven van onjuiste of onvolledige voorlichting door verweerder dan wel de Belastingdienst. Integendeel; eiser had op basis van de stukken die hij ontving omtrent de ontheffing voor de AWBZ-premies kunnen weten dat een separate ontheffing voor de volksverzekeringen AOW, Anw en AKW nodig was. Eiser heeft van zijn kant op gewezen dat hij er niet op bedacht kon zijn dat hij voor die volksverzekeringen een ontheffing moest verkrijgen, omdat de Belastingdienst daar in al die jaren nooit naar heeft gevraagd. De Belastingdienst nam genoegen met de ontheffing voor de AWBZ en hield automatisch eveneens geen premies in voor de andere volksverzekeringen. De rechtbank volgt die redenering niet. Uit de door verweerder overgelegde telefoonnotitie van 3 november 2014 blijkt dat eiser verschillende jaren (of in ieder geval in 2008) in zijn aangifte heeft aangekruist dat hij inkomsten uit tegenwoordige arbeid bij de NAVO had. De Belastingdienst houdt dan automatisch geen premies in. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij betwijfelt of hij dit zo heeft ingevuld en hij heeft verklaard dat hij dat dan in ieder geval niet zelf heeft gedaan, omdat zijn belastingadviseur de aangiftes altijd invulde. De rechtbank is van oordeel dat die enkele (niet onderbouwde) stelling onvoldoende is om niet van de juistheid van de telefoonnotitie van 3 november 2014 uit te gaan. Dit leidt tot de conclusie dat aan de omstandigheid dat de Belastingdienst “automatisch” geen premies voor de hier aan de orde zijnde volksverzekeringen inhield, niet de conclusie kan worden verbonden dat eiser als het ware door toedoen van de Belastingdienst op het verkeerde been is gezet en niet eerder een ontheffing heeft aangevraagd. Het niet inhouden van die premies, zo lijkt het althans, is immers eerder ingegeven door het feit dat eiser zijn aangiftes niet volledig juist invulde.
De rechtbank realiseert zich dat de financiële gevolgen van het bestreden besluit voor eiser groot kunnen zijn. Dit is echter onvoldoende voor het aannemen van een onbillijkheid van overwegende aard. In dit geval kan gelet op het vorenstaande niet worden gezegd dat eiser niets kan worden verweten, bijvoorbeeld doordat hij tevergeefs heeft geprobeerd duidelijkheid te verkrijgen of doordat hij verkeerd is voorgelicht. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een zogenoemde onbillijkheid van overwegende aard geen sprake is en er dus geen reden is voor toepassing van artikel 22, derde lid, van het KB 746.
13. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.
w.g. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 maart 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.