Overwegingen
1. Eiseres is eigenaresse van de groeve Nagelbeek te Schinnen. Het gebied is vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw ontgrond ten behoeve van de regionale grond- en zandvoorziening en de regionale afvalberging en afvalverwerking. Na de ontgrondingen zijn gedeelten van de groeve, de fasen 1 tot en met 3, volgestort met afval en deze gedeelten zijn en worden verder aangevuld met schone grond. Eiseres wenst ook de als fasen 4 en 5 aangeduide gedeelten van de groeve her in te richten. Eiseres heeft daartoe na uitvoerig overleg met de gemeente door Grontmij het “plan van inrichting van de eigendommen van Bruls B.V. (fasen 4 en 5) in de groeve Nagelbeek-Schinnen” laten opstellen. In het inrichtingsplan van Grontmij worden 3 varianten van herinrichting genoemd maar wordt een voorkeur uitgesproken voor de variant waarbij de fasen 4 en 5 gedeeltelijk worden opgevuld met 1.800.000 tot 2.200.000 m³ grond (variant 3.3). Bij variant 3.3 zullen de herinrichtingswerkzaamheden naar verwachting ongeveer 7 jaar in beslag nemen.
2. Met het oog op voornoemde werkzaamheden heeft eiseres op 13 september 2013 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor het gedeeltelijk aanvullen volgens variant 3.3 (hierna: plan) van de fasen 4 en 5 met hoofdzakelijk schone grond.
3. Bij besluit van 17 december 2013 heeft verweerder de omgevingsvergunning geweigerd. Volgens verweerder leidt uitvoering van het plan waarvoor vergunning is gevraagd tot een onaanvaardbare aantasting van de ecologische en landschappelijke waarden van het gebied, waardoor de aanlegvergunning op grond van artikel 15.7 van het bestemmingsplan niet kan worden verleend.
4. Eiseres heeft daartegen rechtstreeks beroep ingesteld.
Eiseres stelt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de uitvoering van het plan de in artikel 15.1.1. van de planvoorschriften van bestemmingsplan Buitengebied Schinnen in het kader van de bestemming “Natuur” genoemde waarden onevenredig aantast of kan aantasten. Eiseres voert in dit verband aan dat het begrip “Natuur” in het bestemmingsplan niet nader is gedefinieerd. Ook heeft verweerder volgens eiseres nagelaten te motiveren dat het plan in strijd zou zijn met de Strategische Visie ten aanzien van Ruimte van de gemeente Schinnen en het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL). De Landschapsvisie Zuid-Limburg, waarop verweerder zich beroept, heeft naar mening van eiseres geen juridisch-planologische status. Eiseres stelt daarnaast dat de gekozen variant noodzakelijk is wil eiseres de groeve op een bedrijfseconomisch verantwoorde wijze kunnen herinrichten, beheren en onderhouden.
5. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder de omgevingsvergunning op goede gronden heeft geweigerd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6. De activiteit waarvoor eiseres vergunning heeft gevraagd betreft de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo: het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald. Op grond van artikel 2.11 van de Wabo wordt een aanvraag, voor zover deze betrekking heeft op voornoemde activiteit, indien daaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit geweigerd indien het werk of de werkzaamheden met deze regels in strijd zijn. Op grond van het tweede lid van artikel 2.1 wordt de aanvraag, indien deze met voornoemde regels in strijd is, aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
7. Ten aanzien van de fasen 4 en 5 geldt het bestemmingplan Buitengebied Schinnen. Blijkens de plankaart bij dit bestemmingsplan geldt voor deze gronden de bestemming “Natuur”. In artikel 15.1.1 staat vermeld voor welke doeleinden gronden met de bestemming “Natuur” bestemd zijn. Deze doeleinden zijn:
a. de instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden;
b. wandel-, voet- en fietspaden;
d. bestrijding en voorkoming van bodemerosie en wateroverlast;
e. ondergeschikt: recreatief medegebruik.
Artikel 15.7.1 van de planvoorschriften bepaalt dat het verboden is op of in de voor “Natuur” aangewezen gronden zonder of in afwijking van een verleende omgevingsvergunning van het bevoegd gezag, onder meer, de volgende werken, geen gebouw zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren: “het ophogen van de bodem, behoudens de aanleg van drinkpoelen”.
In artikel 15.7.3 van de planvoorschriften is bepaald dat de werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 15.7.1 slechts toelaatbaar zijn indien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de in artikel 15.1 genoemde waarden en doeleinden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van de bedoelde waarden, niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.
8. Artikel 15.7.3 stelt één noodzakelijke voorwaarde aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor – in dit geval – het ophogen van de bodem. Aan die voorwaarde is volgens verweerder niet voldaan. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat er geen sprake is van andere gronden die voor verweerder aanleiding vormen om de verzochte omgevingsvergunning te weigeren. Dit leidt ertoe dat slechts ter beoordeling voorligt of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat met de uitvoering van het plan met het oog waarop eiseres de omgevingsvergunning heeft aangevraagd, de in de bestemming “Natuur” genoemde waarden en doeleinden onevenredig worden aantast. De rechtbank hecht eraan om vooraf op te merken dat verweerder uitsluitend dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Dat verweerder zelf een alternatief plan heeft (laten opstellen), aan de uitvoering waarvan zij de voorkeur geeft en waarover zij met eiseres in gesprek wenst(e) te gaan, kan dan ook bij de beoordeling van de vergunningverlening zoals aangevraagd thans geen rol spelen.
9. Zowel uit het bestreden besluit, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder de bestemming “natuur” en de daarbij behorende waarden en doeleinden heeft opgevat als de ten tijde van het nemen van het besluit ter plaatse in de groeve
aanwezigenatuur en de
aanwezigewaarden. De bestemming “natuur” dient ter bescherming van de status quo, aldus verweerder. Verweerder heeft zich voor dit standpunt gebaseerd op paragraaf 8.7 van de toelichting op het bestemmingsplan, waarin het standpunt van de gemeente Schinnen over de zandgroeve is opgenomen. Het standpunt van de gemeente Schinnen zoals daarvan uit de toelichting blijkt, houdt in dat het teruggeven van het gebied aan mens en omgeving centraal staat. In navolging van de adviezen wil de gemeente streven naar een verbinding tussen de beide zijden van de Geleenbeek; hiermee zou één landschapspark ‘De Graven en De Groeven’ kunnen ontstaan. Dit is onderdeel van de koppeling van De Groeven aan het omringende recreatief en ecologisch netwerk. Voorts wordt vermeld dat de groeve Bruls nog op meer detailniveau zal moeten worden uitgewerkt en dat daarvoor al diverse voorstellen zijn gedaan. De detailuitwerkingen zijn bedoeld ter inspiratie en in beide gevallen is het uitgangspunt in de ontwerpen om in de niet opgevulde groeven licht recreatief gebruik in een natuurrijke omgeving mogelijk te maken.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de bestemming “Natuur” in het bestemmingplan als zodanig niet is gedefinieerd. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de toelichting evenwel voor de opvatting van verweerder dat de bestemming “Natuur” die rust op de gronden waarop de fasen 4 en 5 zoals thans aan de orde uitgevoerd worden, strekt tot bescherming van de huidige toestand en dat deze toestand de maatstaf is voor de beoordeling van de vraag of het plan van eiseres een onevenredige inbreuk maakt op de in de doeleinden genoemde waarden, geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten. Uit de toelichting blijkt noch met zoveel woorden noch uit de context dat de waarden waarmee bij de bestemming “Natuur” rekening moet worden gehouden, de waarden zijn zoals die in de groeve na de ontgronding (de status quo) aanwezig zijn of zouden kunnen ontstaan. In tegendeel. Immers van teruggeven van het gebied aan de mens en omgeving kan in dat geval geen of in mindere mate sprake zijn. Uit de onderliggende stukken blijkt dat ook naar de opvatting van verweerder openstelling voor publiek, dus zeker ook recreatief gebruik in de status quo zonder nadere afwerkingsmaatregelen van tenminste een deugdelijke afscherming (afrastering, doornige beplanting) zodanig gevaarlijk is, dat dit niet tot de mogelijkheden behoort dan wel minst genomen niet gewenst is. Dat het economisch aspect niet meer leidend is, doet daaraan niets af. Ook wordt in de toelichting nergens vermeld dat (gedeeltelijk) opvullen van de groeve niet gewenst is. Weliswaar wordt als uitgangspunt genoemd “niet opgevulde groeven”, doch de rechtbank acht dit, mede gelet op de context en de omstandigheid dat de omringende groeven (wel) zijn opgevuld, onvoldoende om daaruit te concluderen dat ook gedeeltelijk opvullen in beginsel niet tot de (gewenste) mogelijkheden zou behoren, laat staan planologisch gezien, gelet op de bestemming “Natuur”, niet passend zou zijn. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank nog dat ook in het alternatieve plan dat verweerder voor ogen staat sprake is van (gedeeltelijke) opvulling, zij het in mindere mate dan het plan waarvoor door eiseres thans een omgevingsvergunning is verzocht.
Voorts valt verweerders standpunt dat de bestemming “natuur” de status quo beoogt te beschermen ook niet te rijmen met de in artikel 15.1.1 van het bestemmingsplan onder a t/m e genoemde waarden en doeleinden.
11. Tot slot heeft verweerder blijkens het bestreden besluit bij de weigering betrokken dat bij de aanvraag niet is ingegaan op het aspect verkeer en omgevingshinder voor de bewoners langs de aanrijroute. De rechtbank is van oordeel dat de verkeershinder voor de bewoners langs de aanrijroute en de impact op de leefbaarheid geen criteria zijn die zijn te scharen onder de waarden en doeleinden die genoemd zijn in artikel 15.1, zodat deze niet aan de weigering op grond van artikel 15.7.3 ten grondslag kunnen worden gelegd. Dat deze transporten grotendeels plaats zullen vinden over wegen die zijn gelegen binnen de bestemming “Natuur”, zoals bij verweerschrift gesteld, heeft verweerder niet onderbouwd. Er kan in zijn algemeenheid van worden uitgegaan dat op openbare wegen een verkeersbestemming rust en dat de belangen daarvan reeds zijn afgewogen.
Dat de gevolgen van het plan voor wat betreft de mogelijke alternatieven en de verkeerskundige aspecten volgens verweerder onvoldoende zijn onderbouwd, rechtvaardigt de weigering op zichzelf evenmin. Het is aan verweerder om te onderbouwen dat de aantasting van de waarden en doelstellingen door uitvoering van het plan zoals aangevraagd onevenredig is en de weigeringsgrond zich voordoet.
12. Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens onvoldoende wettelijke grondslag in rechte geen stand kan houden.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien daar vergunningverlening een bevoegdheid is die aan verweerder toekomt. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).