ECLI:NL:RBLIM:2015:2074

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
03/700091-10
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in witwaszaak door gebrek aan bewijs en onvolledige kasopstelling

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van witwassen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat de aan de verdenking ten grondslag liggende kasopstelling niet bruikbaar was voor het bewijs. De rechtbank oordeelde dat de gegevens die gebruikt zijn om de kasopstelling op te stellen niet volledig waren, waardoor er onduidelijkheid bestond over het beginsaldo. De verdachte had een frituur geëxploiteerd en er waren aanwijzingen dat zij aanzienlijke winsten had behaald in een casino, maar deze informatie was niet onderzocht. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte, al dan niet samen met anderen, uit misdrijf verkregen geld had witgewassen. De rechtbank heeft ook het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging verworpen, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna vier jaren was overschreden, maar dat dit niet tot niet-ontvankelijkheid leidde. De rechtbank heeft de overige door de verdediging aangevoerde verweren niet verder besproken, omdat de vrijspraak al op basis van het gebrek aan bewijs werd uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/700091-10
Datum uitspraak : 11 maart 2015
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens],
wonende [adresgegevens].
Raadsvrouw is mr. S.M. Kurvers, advocaat te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

De rechtbank heeft op 4 oktober 2011 vonnis gewezen in de strafzaak tegen verdachte, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging. De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof
’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 27 september 2013 het vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Limburg, teneinde met inachtneming van het arrest recht te doen.
Naar aanleiding van het arrest van het hof is de strafzaak tegen verdachte op 3 september 2014 opnieuw ter zitting van bovengenoemde rechtbank aangebracht. Het onderzoek ter terechtzitting werd toen op verzoek van de verdediging geschorst.
Op 25 februari 2015 werd de strafzaak tegen verdachte inhoudelijk behandeld. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van dit onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank heeft op 25 februari 2015 gehoord de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door haar raadsvrouw.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte al dan niet samen met een ander geldbedragen heeft witgewassen.

3.De voorvragen

3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op - kort gezegd - de volgende punten, al dan niet in onderlinge samenhang bezien:
1. de overschrijding van de redelijke termijn;
2. het niet of pas zeer laat reageren op brieven van de verdediging door het openbaar ministerie;
3. het niet opvolgen van uitdrukkelijke bevelen van de rechtbank door het openbaar ministerie;
4. het niet (tijdig) verstrekken van processtukken aan de verdediging door het openbaar ministerie;
5. het niet of niet volledig herstellen van diverse miscalculaties en eenvoudige rekenblunders door het openbaar ministerie;
6. het schenden van het vertrouwensbeginsel door het openbaar ministerie.
Op basis van het voorgaande kan volgens de verdediging worden gesteld dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er geen redenen zijn om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Hij heeft daartoe verwezen naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waaruit blijkt dat de door de raadsvrouw aangevoerde punten ieder op zich niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook de gezamenlijkheid van deze punten brengt de officier van justitie niet tot een ander standpunt. Daar komt nog bij dat door de raadsvrouw geen nieuwe omstandigheden zijn aangevoerd. De officier van justitie heeft voorts gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn vanaf 3 september 2014 voor rekening van verdachte dient te komen, nu deze toen om schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft verzocht.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Alvorens in te gaan op de specifieke punten die de verdediging naar voren heeft gebracht ter staving van haar niet-ontvankelijkheidsverweer, zal de rechtbank eerst het toetsingskader schetsen dat zij hanteert bij de bespreking van deze verweren.
De sanctie van niet-ontvankelijkheid is een van de sancties uit artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Deze bepaling heeft betrekking op vormverzuimen tijdens het voorbereidend onderzoek. In zijn standaardarrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376 heeft de Hoge Raad benadrukt dat artikel 359a Sv uitsluitend van toepassing is indien het vormverzuim is begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten.
Artikel 359a Sv ziet op onherstelbare vormverzuimen waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Als sprake is van een vormverzuim als hier bedoeld, moet de rechter beoordelen of hieraan enig rechtsgevolg moet worden verbonden. Daarbij dient hij rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie komt, volgens voormeld arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004, als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De door de verdediging naar voren gebrachte verweren zijn door het gerechtshof
’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 27 september 2013 uitgebreid beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat er bij de verweren onder punt 1 tot en met 3, 5 en 6 geen sprake is van een vormverzuim, zodat deze niet onder het bereik van artikel 359a Sv vallen. Voor wat betreft het verweer onder punt 4 heeft het hof geoordeeld dat de late verstrekking van stukken in het onderhavige geval in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat dit een vormverzuim oplevert. Het hof oordeelde echter dat dit vormverzuim herstelbaar was, zodat artikel 359a Sv ook in dit geval toepassing mist. Geen van de aangevoerde verweren kan dan ook leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Nu door de verdediging onder de punten 2 tot en met 6 thans geen nieuwe omstandigheden naar voren zijn gebracht die aanleiding geven om tot een andere beoordeling te komen dan het hof, is de rechtbank van oordeel dat geen van de aangevoerde verweren een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv opleveren en de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan ook niet aan de orde is.
Dit is anders voor wat betreft het onder punt 1 aangevoerde verweer, te weten de overschrijding van de redelijke termijn. Deze termijn is immers na het arrest van het gerechtshof blijven doorlopen, zodat dit verweer opnieuw inhoudelijk beoordeeld dient te worden.
De rechtbank oordeelt ter zake als volgt:
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat door of vanwege de Staat jegens een verdachte een handeling is verricht waaruit deze heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstige voornemen had tegen hem of haar strafvervolging in te stellen. Met ingang van dit tijdstip dient de strafzaak binnen 2 jaren inhoudelijk te zijn behandeld. In het onderhavige geval moet als aanvang van de termijn 23 september 2008 worden aangehouden, nu op die dag een doorzoeking werd verricht in de woning van verdachte. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak vond, na terugverwijzing door het gerechtshof, plaats op 25 februari 2015. Dit betekent dat verdachte bijna 6,5 jaren in afwachting van haar strafproces is geweest. De rechtbank is van oordeel dat de vertraging van het laatste half jaar (3 september 2014 tot 25 februari 2015) aan de verdediging kan worden toegerekend, aangezien zij ter zitting van 3 september 2014 heeft verzocht om schorsing van het onderzoek ter terechtzitting vanwege het feit dat de medeverdachte in Duitsland gedetineerd was. Rekening houdende met deze periode stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn met bijna vier jaren is overschreden.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte vanwege de overschrijding van de redelijke termijn te lang in een onzekere situatie heeft verbleven en dat de mogelijkheden tot het voeren van een adequate verdediging aanzienlijk zijn verminderd. Zo kunnen volgens de verdediging getuigen niet meer op een effectieve wijze worden ondervraagd. Dit zou tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) onder rechtsoverweging 3.21 ten aanzien van de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn heeft overwogen:
“Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
Gelet op dit arrest is de rechtbank van oordeel dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn in het onderhavige geval niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Wel dient de schending van de redelijke termijn in de eventueel van toepassing zijnde strafmaat verdisconteerd te worden.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Hij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte en haar echtgenoot over veel geld beschikten, waarvan de herkomst niet verklaard kan worden. De officier van justitie heeft verwezen naar de kasopstelling. Gelet op het aantreffen van drugs en versnijdingsmiddelen in de woning van verdachte en haar echtgenoot, stelt de officier van justitie dat verdachte en haar echtgenoot inkomsten hebben genoten door de Opiumwet te overtreden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd - kort gezegd - dat de opgemaakte kasopstelling niet tot het bewijs van witwassen kan dienen, nu deze te veel gebreken bevat en gebaseerd is op schattingen en aannames. Ook heeft hij aangevoerd dat er geen bewijs is dat verdachte en haar echtgenoot vermogen uit enig misdrijf hebben verkregen. Verdachte en haar echtgenoot hebben verifieerbare en aannemelijke verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld.
4.3
Het oordeel van de rechtbankBij de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Limburg-Zuid werd in 2008 informatie ontvangen dat een [persoon ], wonend aan [adresgegevens], vanuit zijn woning handelt in heroïne en dat hij grote geldbedragen, alsmede een vuurwapen thuis heeft liggen. Verder werd informatie ontvangen dat [medeverdachte] zeker 10 jaar op grote schaal in Maastricht in verdovende middelen handelt, die vanuit Turkije via Duitsland naar Nederland worden gebracht. [medeverdachte] is met zijn echtgenote, verdachte, woonachtig op het adres[adresgegevens]. [medeverdachte] is op 23 september 2008 aangehouden ter zake overtreding van de Opiumwet. Op diezelfde dag heeft een doorzoeking plaatsgevonden van de woning van [medeverdachte] en verdachte, waarbij onder meer een contant geldbedrag van in totaal € 11.440,00, een kleine hoeveelheid verdovende middelen en enkele kilo’s versnijdingsmiddelen, alsmede een geldtelmachine werden aangetroffen en in beslag genomen. had toen een inkomen uit arbeid van ongeveer € 1.600,00 tot € 1.700,00 per maand. Verdachte ontvangt een uitkering van ongeveer € 1.200,00 netto per maand. Zij waren toen in het bezit van een personenauto van het [merk], die een waarde van ruim € 100.000,00 zou vertegenwoordigen, alsmede van een[automerk], waard ongeveer € 25.000,00. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben justitiële documentatie/ antecedenten op het gebied van de Opiumwet.
Naar aanleiding van voormelde situatie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar het medeplegen van witwassen door verdachte en medeverdachte [naam]. Dit onderzoek bevat onder meer onderzoek naar de financiële omstandigheden van verdachte en haar echtgenoot over de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 30 januari 2009. Het strafrechtelijk financieel onderzoek bevat tevens een berekening volgens de – zogenoemde – eenvoudige kasopstelling, waarmee via eenvoudige wijze getracht wordt inzicht te geven in de contante geldstromen van verdachte en haar echtgenoot gedurende de onderzoeksperiode. Uit deze eenvoudige kasopstelling is in het kader van eerder genoemd onderzoek geconcludeerd dat verdachte en medeverdachte [naam] in de onderzoeksperiode aanzienlijk meer geld in contanten aanwezig hebben gehad en uitgegeven dan dat zij uit legale bron hebben ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat in beginsel de (eenvoudige) kasopstelling gebruikt kan worden voor het bewijs van witwassen. De rechtbank is – met de verdediging – van
oordeel dat de
onderhavigekasopstelling echter niet voor het bewijs gebruikt kan worden.
De rechtbank overweegt daartoe dat de gegevens die werden gebruikt om de kasopstelling op te stellen niet volledig zijn. Hierdoor bestaat onder andere onduidelijkheid over het beginsaldo van de kasopstelling.
Vaststaat dat verdachte in de tenlastegelegde periode een frituur heeft geëxploiteerd. Het kassaldo van deze frituur bedroeg op 1 januari 2001 € 5.830,34. Dit bedrag is door het onderzoeksteam als beginsaldo van de kasopstelling gehanteerd. Het onderzoeksteam heeft echter niet onderzocht of verdachte en/of haar echtgenoot,[medeverdachte], naast het kassaldo van de frituur nog over ander vermogen beschikte(n). De verdediging heeft onder andere aangevoerd dat verdachte aanzienlijke winsten behaalde in het casino. Vaststaat dat verdachte in de onderzoeksperiode regelmatig naar Holland casino in Valkenburg ging en dat er door dit casino regelmatig aanzienlijke bedragen aan haar werden uitgekeerd. Niet onderzocht is echter of zij ook vóór de start van het onderzoek aanzienlijke winsten in het casino had behaald en deze nog in haar bezit had. Het kan dan ook niet worden uitgesloten dat zij voorafgaand aan de tenlastegelegde periode aanzienlijke winsten heeft behaald, welk vermogen niet is meegenomen in de kasopstelling.
De officier van justitie stelt dat verdachte en haar echtgenoot illegale inkomsten hebben genoten door het overtreden van de Opiumwet. Hij heeft verwezen naar het aantreffen van harddrugs in de woning van verdachte en haar echtgenoot op 23 september 2008 en op 30 januari 2009, alsmede het aantreffen van enkele kilo’s versnijdingsmiddelen op 23 september 2008. De rechtbank is van oordeel dat, mocht al sprake zijn van bijvoorbeeld het handelen in verdovende middelen, hetgeen is aangetroffen tijdens de doorzoekingen onvoldoende is om aan te nemen dat verdachte en haar echtgenoot gedurende de tenlastegelegde periode in strijd met de Opiumwet hebben gehandeld. De informatie die leidt tot de verdenking van overtreding van de Opiumwet dateert uit eind 2008. Over de daaraan voorafgaande tenlastegelegde periode vanaf 2001 bevindt zich niets in het dossier ter zake een verdenking van handelen in strijd met de Opiumwet. Er is dan ook onvoldoende bewijs voor het bestaan van criminele activiteiten gedurende de gehele tenlastegelegde periode.
Bovendien valt niet uit de sluiten dat verdachte en haar echtgenoot hun uitgaven hebben bekostigd met legale inkomsten. Op basis van het dossier blijft namelijk onduidelijk over welke contante inkomsten verdachte en haar echtgenoot gedurende de tenlastegelegde periode konden beschikken. Zo is er geen informatie van de belastingdienst over de jaren 2001 tot en met 2004 aan het dossier toegevoegd. Er is dan ook niet bekend of in deze jaren inkomsten door beiden of een van hen zijn genoten. Ook is de financiële administratie van de frituur niet aan het dossier toegevoegd. Hierdoor kan niet beoordeeld worden in hoeverre privé-opnamen zijn gedaan uit de kas van de frituur, dan wel privéstortingen in die kas. Het is dan ook niet onmogelijk dat enkele opmerkelijke uitgaven, zoals de aanschaf van twee (relatief) dure auto’s en het voor grote bedragen aanschaffen van speelpenningen bij Holland Casino te Valkenburg, met legaal verkregen inkomsten zijn bekostigd. Dit geldt te meer nu, zoals hiervoor reeds overwogen, het beginsaldo onvoldoende in beeld is gebracht.
Alles overwegende kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte, al dan niet samen met een ander of anderen, uit misdrijf verkregen geld heeft witgewassen. Nu het tenlastegelegde reeds om de hiervoor genoemde redenen niet tot een veroordeling kan leiden, zal de rechtbank de overige door de raadsvrouw genoemde verweren niet nader bespreken. Verdachte zal, bij gebrek aan bewijs, worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F.J. Aalderink, voorzitter, mr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. M.B. Bax, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.K. Spronk, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 maart 2015.
Buiten staat
Mr. M.B. Bax is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 30 januari 2009 in de gemeente Maastricht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) van voorwerpen en/of van een voorwerp, te weten van geldbedragen, althans van geld, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans
heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten die geldbedragen, althans dat geld, was of wie bovenomschreven voorwerp, te weten die geldbedragen, althans dat geld, voorhanden had, terwijl zij en/of haar, verdachtes, mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, immers heeft zij, verdachte, tezamen en in vereniging met haar mededader(s) (telkens) de criminele herkomst van dat geld (drugsgeld) verborgen en/of onttrokken aan het nazicht van de opsporing.