ECLI:NL:RBLIM:2015:2187

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 januari 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
C/03/200859 / FA RK 15-11
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing ongeboren kind met onduidelijkheid over verleningsbesluit gemeente

In deze zaak heeft de kinderrechter op 19 januari 2015 een beschikking gegeven met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om deze maatregelen vanwege een instabiele opvoedingssituatie en zorgen over de moeder, die psychische problemen vertoont. De moeder heeft verweer gevoerd en betoogd dat er geen directe zorgmeldingen zijn en dat zij de kans moet krijgen om hulpverlening te accepteren. De kinderrechter heeft echter vastgesteld dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de grond voor ondertoezichtstelling is vervuld, gezien de zorgelijke opvoedingsomgeving en de noodzaak van hulpverlening. De kinderrechter heeft de ongeboren vrucht voorlopig onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, met als doel de veiligheid en ontwikkeling van het kind te waarborgen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
zaakgegevens : C/03/200859 / FA RK 15-11
datum uitspraak: 19 januari 2015

beschikking voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, hierna te noemen de raad,

gevestigd te Maastricht.
betreffende

ONGEBOREN VRUCHT [minderjarige].

De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[belanghebbende], hierna te noemen de moeder,

wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. J.M.E. van den Heuvel, kantoorhoudende te Landgraaf.
Gezien de stukken, waaronder de door de kinderrechter gegeven en op 6 januari 2015 uitgesproken beschikking.

Het verdere procesverloop

Op 16 januari 2015 zijn de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op de verzoeken en de genomen beslissingen.

Het verzoek en het verweer

De raad persisteert bij zijn verzoeken. Ter onderbouwing van het verzoek heeft de raad verwezen naar de bij de verzoeken gevoegde motivering en conceptrapportage en het navolgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd. Uit de stukken blijkt dat er sprake is van een instabiele opvoedingssituatie. De gesignaleerde problemen zijn niet enkel gebaseerd op het verleden van de moeder. Zo heeft de ongeboren vrucht al te maken met stress door de persoonlijke problemen van de moeder. Positief is dat de grootouders vaderszijde zeer steunend zijn. Aandachtspunt zal zijn of een netwerkplaatsing bij grootouders vaderszijde tot de mogelijkheden behoort, maar daarvoor is een screening vereist.
Namens de moeder is een pleitnota overgelegd. Aanvullend is namens de moeder ter zitting meegedeeld dat de hulp bij Mondriaan in onderling overleg is gestopt. Zulks blijkt uit de laatste zin van Mondriaan in de conceptrapportage van de raad. De moeder is van mening dat zij enkel op haar verleden wordt beoordeeld. Er zijn immers geen directe zorgmeldingen gericht op de zwangerschap. De ouders dienen de kans te krijgen, indien er sprake is van een ernstige bedreiging van de ongeboren vrucht, hulpverlening te accepteren. De moeder, zo begrijpt de kinderrechter, verzoekt de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen. Indien gedwongen hulpverlening in de vorm van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing wel nodig wordt geacht, zou de moeder graag zien dat de grootouders vaderszijde worden benaderd om als pleeggezin te dienen.
De vader is door de kinderrechter ter zitting als informant gehoord. De advocaat treedt mede namens de vader op en heeft meegedeeld dat het de bedoeling is dat de vader mede het gezag zal gaan uitoefenen na de geboorte.

De verdere beoordeling

Ter beantwoording van de vraag of het ongeboren kind (voorlopig) onder toezicht dient te worden gesteld, sluit de kinderrechter aan bij het bepaalde in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (verder BW). Hieruit volgt dat een minderjarige onder toezicht kan worden gesteld indien deze zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s) door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en de verwachting gerechtvaardigd is dat de gezaghebbende ouders(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Een ongeboren vrucht is als zodanig weliswaar geen drager van rechten en plichten, maar op grond van artikel 1:2 BW wordt het kind waarvan een vrouw zwanger is als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert.
Daaruit leidt de kinderrechter af dat een ongeboren vrucht de bescherming van het Nederlandse recht toekomt vanaf het moment dat redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat het ongeboren kind de, overeenkomstig de laatste stand van de medische wetenschap te bepalen, levensvatbaarheidgrens is gepasseerd.
De (aanstaande) moeder is omstreeks [uitrekendatum] uitgerekend. Gelet hierop en in aanmerking genomen het verloop tot dusver van de zwangerschap is de kinderrechter van oordeel dat in dit concrete geval het ongeboren kind de bescherming toekomt die het Nederlandse recht aan minderjarige kinderen toekent. Daaruit volgt dat, als de kinderrechter in deze zaak tot de conclusie komt dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 1:255 BW dan wel artikel 1:257 BW, niets zich ertegen verzet het ongeboren kind als reeds geboren aan te merken en op die wijze onder toezicht te stellen van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
De kinderrechter is op de daartoe door de raad in het verzoekschrift aangevoerde gronden, welke de kinderrechter overneemt en tot de zijne maakt, en de behandeling ter zitting van oordeel dat een ernstig vermoeden bestaat dat de grond voor een ondertoezichtstelling is vervuld (artikel 1:255 BW). Een voorlopige ondertoezichtstelling is noodzakelijk om een acute en ernstige bedreiging voor de ongeboren vrucht weg te nemen. De ongeboren vrucht zal voorlopig onder toezicht worden gesteld voor een termijn van drie maanden (artikel 1: 257 BW).
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is de kinderrechter gebleken dat er sprake is van een zorgelijke opvoedingsomgeving. Met name uit de informatie over het verloop van de behandeling bij Mondriaan blijkt dat er bij de moeder sprake is van persoonlijke, psychische problematiek. Hier is onvoldoende aan gewerkt kunnen worden vanwege het ontbreken van ziekte-inzicht en –besef en zorgmijdend gedrag van de moeder en heeft geleid tot een impasse en het beeld dat de moeder lijkt af te glijden op tal van levensgebieden. Anders dan de moeder ziet de kinderrechter in de laatste zin van Mondriaan niet dat er geen noodzaak meer is voor het voortzetten van hulpverlening. Integendeel, de kinderrechter ziet in die zin, gelet op de strekking van de voorafgaande informatie, slechts een berusting van Mondriaan, nu de moeder wil stoppen met de behandeling en ondersteuning van Mondriaan.
Daarnaast neemt de kinderrechter in zijn overweging mee dat de door de raad geraadpleegde wijkagent, verloskundige, huisarts en gezinsvoogd van [minderjarige] (het andere kind van de moeder) aangeven dat hulp in de thuissituatie nodig is, hetgeen door de moeder niet is betwist. De kinderrechter is echter niet gebleken dat er al enige vorm van hulpverlening is opgestart, terwijl de verwachte bevallingsdatum aanstaande is. Naar het oordeel van de kinderrechter kan er niet volstaan worden met de wens van de moeder om haar de kans te bieden hulpverlening te accepteren en de toezegging dat, indien nodig, hulpverlening geaccepteerd zal worden, nu het reeds geruime tijd duidelijk is dat hulpverlening noodzakelijk is.
Tot slot is de kinderrechter gebleken dat er op verschillende momenten melding is gemaakt van huiselijk geweld tussen de moeder en de vader, laatstelijk op 2 januari 2015. Hoewel de moeder en de vader ontkennen dat er sprake is van huiselijk geweld, bevestigen zij dat zij zeer temperamentvol zijn en wanneer zij ruzie hebben dit luid en duidelijk is. De bij de moeder waargenomen blauwe plekken zijn volgens de moeder het gevolg van haar auto-immuunziekte, waarbij de blauwe plekken op de polsen van de moeder het gevolg zijn van het vastpakken door de vader tijdens een ruzie.
De kinderrechter acht het niet verantwoord een baby, die hulpeloos en volledig afhankelijk van zijn opvoeders en verzorgers is, bloot te stellen aan dergelijke ruzies dan wel huiselijk geweld in een thuissituatie waar vooralsnog geen noodzakelijke hulpverlening aanwezig is.
Uit voorgaande volgt naar het oordeel van de kinderrechter tevens dat de uithuisplaatsing van de ongeboren vrucht, vanaf de dag van de geboorte, noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding (artikel 1:265b, lid 1, BW).
In de door de raad overgelegde verleningsbeslissing van de gemeente Landgraaf ziet de kinderrechter niet het in artikel 1:265b lid 2 BW vereiste besluit van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet.
Op grond van artikel 1:265b lid 3 BW kan de kinderrechter, in afwijking van het tweede lid, een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat het college van burgemeester en wethouders een daartoe strekkend besluit heeft genomen, indien het belang van het kind dit vergt. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de kinderrechter thans voor, nu het college van burgemeester en wethouders niet tijdig een deugdelijk besluit heeft genomen. De kinderrechter zal derhalve, onder toepassing van lid 3, de machtiging tot uithuisplaatsing verlenen als verzocht.

De beslissing

De kinderrechter:
stelt de ongeboren vrucht voorlopig onder toezicht van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, met ingang van 19 januari 2015 tot 19 april 2015;
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van de ongeboren vrucht met ingang van de dag van de geboorte bij pleegouders tot 19 april 2015;
verklaart deze beschikking, voor zover een rechtsmiddel openstaat, uitvoerbaar bij voorraad;
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M.I.A. Bregonje, kinderrechter, in tegenwoordigheid van S.L.M. Heijnens als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2015.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Bosch