Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Ter zitting heeft verweerder in twijfel getrokken of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. De voorzieningenrechter overweegt daarover dat ter zitting naar voren is gebracht dat de bomen direct achter het perceel van verzoeker voorlopig niet zullen worden gekapt. Voor een iets verder gelegen deel van het terrein geldt dat het hier aanwezige groen behouden zal blijven. Vergunninghouder is wel voornemens de bomen op de rest van het terrein (vanwege het broedseizoen) zo snel mogelijk te kappen. Weliswaar zijn die bomen op iets grotere afstand van verzoekers perceel gelegen, maar dit neemt niet weg dat het bezwaar en het verzoek zijn gericht tegen de kapvergunning in zijn geheel. Nu in ieder geval voor het merendeel van de bomen vast staat dat vergunninghouder deze op zo kort mogelijke termijn wil kappen, is daarmee het spoedeisend belang bij het verzoek gegeven.
3. Vervolgens is de vraag aan de orde of het verzoek moet worden toegewezen. Daarbij speelt de vraag naar de kans van slagen van het bezwaar een belangrijke rol. Ook de belangen over en weer wegen bij de beantwoording van die vraag mee.
4. Verzoeker heeft kort samengevat aangevoerd dat de motivering van het primaire besluit volstrekt tekortschiet en dat daarnaast onvoldoende duidelijkheid bestaat over de noodzaak van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (de Ffw).
5. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de motivering om tot verlening van de vergunning over te gaan in de beslissing op bezwaar zal worden hersteld. Volgens verweerder zal een ontheffing op grond van de Ffw niet nodig zijn en bestaat daarover voldoende duidelijkheid. Daar komt bij dat de Ffw volgens verweerder niet tot doel heeft de belangen van verzoeker te beschermen. Mocht het primaire besluit op dit punt een gebrek bevatten, zou dit gebrek volgens verweerder geen reden moeten zijn voor toewijzing van het verzoek.
6. Over de toetsing aan de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Sittard-Geleen (de APV) overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
7. Ingevolge artikel 4:11, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
8. Ingevolge artikel 4:12a, eerste lid, van de APV kan het bevoegd gezag de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer:
a. natuur- en milieuwaarden van de houtopstand;
b. landschappelijke waarden van de houtopstand;
c. waarden van stads- en dorpsschoon van de houtopstand;
d. houtopstand gelegen in een beschermd natuurmonument in de zin van de natuurbeschermingswet;
e. cultuurhistorische waarden van de houtopstand;
f. waarden voor recreatie en leefbaarheid van de houtopstanden.
9.Vast staat dat verweerder bij het nemen van het primaire besluit de afweging zoals volgt uit artikel 4:12a, eerste lid, van de APV niet op schrift heeft gesteld. In de activiteitenlijst behorende bij de omgevingsvergunning heeft verweerder slechts vermeld dat de reden voor het vellen van de houtopstand is dat er op de locatie nieuwbouw/verbouw gaat plaatsvinden. Verweerder heeft dus geen schriftelijke motivering gegeven voor het verlenen van de kapvergunning. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat dit gebrek niet leidt tot toewijzing van het verzoek. Doorslaggevend daarvoor is dat verweerder ter zitting heeft uitgelegd dat een toets aan artikel 4:12a, eerste lid, van de APV wel heeft plaatsgevonden, maar niet op papier is gezet. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarden die de bomen vertegenwoordigen niet heel bijzonder zijn. Het betreft bomen (voor een deel spontaan gegroeid en deels al op natuurlijke wijze verdwenen) op een voormalig, braakliggend schoolterrein. Met de kap wordt plaatsgemaakt voor nieuwbouw. De nieuwbouw maakt deel uit van een meeromvattend plan, hetgeen uiteindelijk de leefbaarheid van de wijk moet verbeteren. Verweerder is voornemens deze motivering in de beslissing op bezwaar op schrift te stellen en zo dit gebrek te herstellen. Gelet hierop en gelet op de ruime beleidsvrijheid die verweerder heeft bij zijn besluit al dan niet een kapvergunning te verlenen, is het niet de verwachting van de voorzieningenrechter dat het primaire besluit op dit punt geen stand zal houden in de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter ziet in dit gebrek dan ook geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
10. Dat ligt anders bij het betoog van verzoeker dat geen dan wel onvoldoende aandacht is besteed aan de mogelijkheid dat een ontheffing op grond van de Ffw nodig is.
11. Het toepasselijke wettelijke kader luidt als volgt.
12.Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) regelt de omgevingsvergunning voor “vellen en doen vellen van houtopstanden”. Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo - voor zover hier van belang – bepaalt dat in bij wet aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Een dergelijke aanwijzing is onder meer opgenomen in de Ffw.
13. Artikel 75b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Ffw bepaalt dat de afdeling ‘omgevingsvergunning’ van toepassing is op handelingen:
a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en
b. die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan Onze Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
14. Op grond artikel 75c, eerste lid, van de Ffw draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
15. Ingevolge artikel 75d, eerste lid, van de Ffw wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
16. Artikel 75d, tweede lid, van de Ffw bepaalt dat artikel 75, vierde tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot de verklaring, bedoeld in het eerste lid.
17. Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op handelingen waarvoor één of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, of van de artikelen 17 en 18 van de Ffw gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de minister van Economische Zaken (EZ) op grond van artikel 75, derde lid, van de Ffw bevoegd is ontheffing te verlenen, moet de aanvrager van een omgevingsvergunning er voor zorgen dat die aanvraag tevens betrekking heeft op die handelingen. Kortom, verweerder diende bij de beoordeling van de aanvraag na te gaan of de aangevraagde activiteiten tevens zijn aan te merken als handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw. Als dit het geval is, is namelijk sprake van onlosmakelijke samenhang tussen de omgevingsvergunningplichtige activiteit (het kappen) en de hiervoor bedoelde handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw. Dit moet in beginsel leiden tot ‘aanhaken’. Dit is alleen anders indien evident is dat geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen op grond van de Ffw is vereist. In alle andere gevallen moet het ter zake bevoegde en deskundige orgaan, de minister van EZ, in staat worden gesteld zich uit te laten over de vraag of een Ffw-toestemming is vereist en, zo ja, te beoordelen of die toestemming kan worden afgegeven in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen.
18. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder hieraan bij het nemen van zijn besluit geen aandacht heeft besteed. Ter zitting heeft verweerder weliswaar – zo begrijpt de voorzieningenrechter het – het standpunt ingenomen dat geen handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw, zullen worden verricht, maar aan dit standpunt is geen deugdelijke motivering ten grondslag gelegd. Dit standpunt lijkt bovendien onjuist te zijn. Het gaat in dit geval om relatief omvangrijke kap van bomen. Uit de door verzoeker overgelegde stukken (de quickscan en de aanvulling daarop) blijkt dat in de bestemmingsplanprocedure een globaal onderzoek is verricht naar de flora en fauna in het gebied. Hieruit komt onder andere naar voren dat in het gebied vleermuizen leven die de bomen in kwestie gebruiken voor hun vliegroute. Aangenomen moet dan ook worden dat de verleende omgevingsvergunning op activiteiten ziet die aan te merken zijn als handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw. Overigens lijkt ook verweerder met die mogelijkheid rekening te hebben gehouden, want hij heeft als voorwaarde aan de vergunning verbonden dat, voordat de houtopstanden worden geveld, ter goedkeuring een veldwaarneming inclusief rapportage aan de gemeente moet worden overgelegd, conform het gestelde in artikel 10, 11 en 12 van de Ffw. Uit het voorgaande volgt dat de uitvoering van de kap mogelijk leidt tot handelingen waarvoor het verbod geldt van de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, of van de artikelen 17 en 18 van de Ffw.
19. Verder kan vooralsnog niet worden gezegd dat het “evident” is dat geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen op grond van de Ffw is vereist voor (in ieder geval) de vleermuis. Uit de door verzoeker overgelegde e-mail van de heer [naam 4], adviseur ecologie bij Ecoresult, blijkt dat op enkele punten vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de volledigheid van het onderzoek dat verweerder heeft laten verrichten. Daarbij dient overigens te worden opgemerkt dat dit onderzoek (de quickscan en de aanvulling) niet aan het hier aan de orde zijnde besluit ten grondslag is gelegd. Ter zitting heeft de deskundige van verweerder de conclusies van de heer [naam 4] bevestigd. De deskundige deelt ook de mening van de heer [naam 4] dat uit aanvullend onderzoek zou kunnen blijken dat een ontheffing op grond van de Ffw noodzakelijk is. De aan de vergunning verbonden voorwaarde doet overigens aan het vorenstaande niet af. Verweerder heeft in zoverre niet in lijn gehandeld met het systeem zoals dat in artikel 2.27 van de Wabo en artikel 75d, eerste lid, van de Ffw is opgenomen. Bij ‘aanhaken’ is de beslissing of de Ffw aan realisering van het project in de weg staat niet aan verweerder, maar aan de minister van EZ. Artikel 2.27 van de Wabo schrijft dwingend voor dat de omgevingsvergunning niet wordt afgegeven dan nadat het aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben. Het in plaats daarvan verbinden van de eerder genoemde voorwaarde aan de vergunning verdraagt zich niet met dit dwingend wettelijk systeem.
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het primaire besluit op dit onderdeel een ernstig gebrek heeft dat aanleiding geeft voor toewijzing van de voorlopige voorziening. In het door verweerder aangehaalde relativiteitsvereiste ziet de voorzieningenrechter geen reden om hiervan af te zien. De te kappen bomen staan op korte afstand van de woning van verzoeker. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er voldoende direct verband tussen de kwaliteit van de leefomgeving van verzoeker en de te beschermen diersoorten. Het belang van de waarden van de houtopstanden voor de leefbaarheid is bovendien een belang dat in de APV expliciet wordt genoemd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter beoogt de Ffw in dit geval dan ook de belangen van verzoeker te beschermen. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat zij zich realiseert dat verweerder een groot belang heeft bij afwijzing van het verzoek, zodat de bouw van de geplande huurwoningen geen vertraging oploopt. Daar staat tegenover dat verzoeker bij afwijzing van het verzoek en kap van de bomen voor een voldongen feit zal staan. Ook constateert de voorzieningenrechter dat de omgevingsvergunning vrij gemakkelijk door verweerder lijkt te zijn verleend; zonder daarbij te motiveren waarom niet wordt geweigerd op de in de APV vermelde weigeringsgronden en (ernstiger) zonder daarbij te onderzoeken of een ontheffing van de Ffw nodig is, terwijl uit de bij verweerder bekende informatie blijkt dat niet evident is dat een dergelijke ontheffing overbodig is. Gelet op de ernst van dit gebrek dient het belang van verzoeker bij toewijzing in dit geval zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van het verzoek.
21. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
22. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
23.De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-.(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1.