ECLI:NL:RBLIM:2015:289

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 januari 2015
Publicatiedatum
15 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 3300, 14 _ 923u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan discotheek exploitant wegens overtreding geluidsnormen Activiteitenbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een discotheekexploitant en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de exploitant is opgelegd vanwege overtredingen van de geluidsnormen zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit. De rechtbank oordeelt dat de gemeente op basis van eerder akoestisch onderzoek en indicatieve geluidmetingen terecht heeft vastgesteld dat de geluidsnormen zijn overschreden. De exploitant had eerder afspraken gemaakt over het treffen van geluidsisolerende maatregelen, maar deze zijn niet uitgevoerd. De rechtbank concludeert dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden en dat de opgelegde last onder dwangsom rechtmatig is. De rechtbank wijst het beroep van de exploitant tegen de last onder dwangsom en de invorderingsbesluiten ongegrond. Tevens wordt het griffierecht in de samenhangende zaak teruggestort aan de exploitant, omdat dit ten onrechte was geheven. De rechtbank benadrukt dat handhaving van geluidsnormen van groot belang is voor de bescherming van de omwonenden tegen geluidsoverlast.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 13/3300 en 14/923

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2015 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, verweerder,
(gemachtigden: mr. S.T.C. Deben – Lahaye en mr. E.H.J. Pietermans).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam], te [woonplaats].

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2013, verzonden op 26 maart 2013, heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Bij brief van 10 april 2013 heeft verweerder een bedrag van € 4.500,00 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd. Eiser heeft op 7 mei 2013 bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens heeft eiser zich tot de voorzieningenrechter van de rechtbank gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 21 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 13/1122).
Bij besluit van 23 september 2013, verzonden op 24 september 2013, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de last onder bestuursdwang en tegen de invordering ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank
geregistreerd onder procedurenummer AWB 13/3300.
Bij besluit van 4 februari 2014, verzonden op 6 februari 2014, heeft verweerder eiser
meegedeeld dat op 23 november 2013 een bedrag van € 3.000,00 is verbeurd en dat dit
bedrag wordt ingevorderd. Het daartegen met toepassing van artikel 5:39, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gerichte beroep is geregistreerd onder
procedurenummer AWB 14/923.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is in persoon verschenen.

Overwegingen

1. De derde-partij heeft verweerder in december 2011 meerdere keren verzocht handhavend op te treden tegen de door hem ervaren geluidsoverlast veroorzaakt door het door eiser geëxploiteerde Café / Discotheek [X] aan [adres]. Naar aanleiding van die verzoeken heeft er in december 2011 overleg plaatsgevonden tussen de derde-partij, de vorige uitbater van het pand, vertegenwoordigers van verweerder, vertegenwoordigers van de eigenaar van het pand, Heineken Beheer BV, en eiser. Tijdens dit overleg is door alle genoemde betrokkenen geconstateerd dat exploitatie van een discotheek in het pand zonder aanvullende isolerende maatregelen, zoals beschreven in hoofdstuk 5 van het rapport van Profi-Projecten B.V. van 24 juli 2009 (nummer 29.2404) niet mogelijk is zonder overschrijding van de geluidsnormen van het Activiteitenbesluit. In verband daarmee zijn afspraken gemaakt over te treffen maatregelen om de geluidsoverlast te beperken.
2. In de nacht van 27 en 28 januari 2012 en in de nacht van 10 en 11 maart 2012 heeft verweerder een aantal indicatieve geluidmetingen laten uitvoeren. Verweerder heeft uit de resultaten van de indicatieve metingen in combinatie met de gegevens uit het in juli 2009 uitgevoerd akoestisch onderzoek geconcludeerd dat sprake is van overtreding van de in het Activiteitenbesluit gestelde regels met betrekking tot de toegestane geluidswaarden. In overleg met de betrokken partijen heeft verweerder bij besluit van 5 juni 2012 voor een periode van 6 maanden van het Activiteitenbesluit afwijkende (hogere) maximale geluidswaarden gesteld waaraan eiser in deze periode dient te voldoen. Na die periode van 6 maanden dient eiser te voldoen aan de wettelijke geluidswaarden opgenomen in tabel 2.17a van het Activiteitenbesluit. Indien eiser gedurende de periode van 6 maanden, niet voldoet aan de bij maatwerkvoorschrift gestelde maximale geluidswaarden, wordt een eenmalige dwangsom verbeurd van € 1.500,00 en wordt de gedoogbeschikking ingetrokken. Alsdan geldt het Activiteitenbesluit en wordt voor iedere volgende geconstateerde overtreding van de geluidswaarden, opgenomen in tabel 2.17a van het Activiteitenbesluit, een dwangsom van € 3.000,00 verbeurd met een maximum van € 15.000,00. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
3. Bij schrijven van 12 november 2012 heeft de derde-partij aan verweerder kenbaar gemaakt dat hij in de periode van september 2012 tot en met half november 2012 geregeld geluidsoverlast, veroorzaakt door de inrichting van eiser, heeft ervaren. Volgens de derde-partij heeft eiser nog geen enkele geluidsisolerende voorziening getroffen, terwijl de gedoogtermijn bijna is verstreken. De derde-partij verzoekt verweerder om bij overtredingen van de geluidsnormen na afloop van de gedoogtermijn de vergunning van eiser voor het voeren van de inrichting in te trekken. Bij schrijven van 15 februari 2013 heeft de derde-partij verweerder nogmaals verzocht om handhavend op te treden tegen de geluidsoverlast.
4. Verweerder heeft in de nacht van 25 en 26 januari 2013 een aantal indicatieve geluidsmetingen laten uitvoeren. De resultaten van deze metingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om aan eiser het voornemen van 26 februari 2013 om een last onder dwangsom op te leggen, bekend te maken. Eiser heeft naar aanleiding van dit voornemen geen zienswijzen naar voren gebracht.
5. Bij het besluit van 22 maart 2013 heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom gelast de wettelijke geluidswaarden als opgenomen in tabel 2.17a van het Activiteitenbesluit in acht te nemen. Bij een eerste geconstateerde overtreding verbeurt eiser een dwangsom ten bedrage van € 1.500,00. Bij iedere volgende constatering verbeurt eiser een dwangsom ten bedrage van € 3.000,00 met een maximum van € 16.500,00. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
6. In opdracht van verweerder zijn op 31 maart 2013 en 6 april 2013 door het Bureau Geluid in aanwezigheid van milieucontroleurs van verweerder bij eisers inrichting geluidsmetingen verricht, waarbij is geconstateerd dat de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit met respectievelijk 13 dB(A) (op 31 maart 2013) en 4 en 9 dB(A) (op 6 april 2013) zijn overschreden.
7. Bij brief van 10 april 2013 heeft verweerder in verband met voornoemde overtredingen een bedrag van in totaal € 4.500,00 (op 31 maart 2013 € 1.500,00 en bij de daaropvolgende overtreding op 6 april 2013 € 3.000,00) aan verbeurde dwangsommen ingevorderd.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften de bezwaren tegen het besluit van 22 maart 2013 en de brief van 10 april 2013 ongegrond verklaard. Bij de heroverweging heeft verweerder besloten om de tekst van de brief van 10 april 2013 aan te passen door het verwijderen van de passage: “Indien de dwangsom niet voor genoemde datum is betaald, zullen wij een invorderingsbeschikking nemen…
Deze brief is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en het indienen van bezwaar of beroep is dan ook niet mogelijk”.
9. Naar aanleiding van hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, stelt de rechtbank allereerst vast dat eisers gemachtigde na het indienen van de gronden van het beroep op 29 november 2013 geen aanvullend beroepschrift heeft ingediend en ook niet op het verweerschrift heeft gereageerd. Pas bij de behandeling van het beroep ter zitting op 28 november 2014 heeft de gemachtigde in tweede termijn een pleitnota met bijlage aan de rechtbank overgelegd, waarin een aantal nieuwe beroepsgronden zijn aangevoerd en andere gronden uitgebreid feitelijk nader zijn onderbouwd, waardoor in wezen sprake is van geheel nieuwe gronden. Desgevraagd hebben verweerders gemachtigden ter zitting verklaard niet in staat te zijn op al deze aanvullingen te reageren. Zoals reeds bij de behandeling ter zitting door de rechtbank is aangekondigd, is deze handelwijze in strijd met de goede procesorde nu er geen valide reden is gegeven waarom deze aanvullingen niet in een eerder stadium van deze langlopende procedure naar voren zijn gebracht en verweerder niet in staat is daarop adequaat te reageren. Deze gronden zal de rechtbank dan ook niet bespreken. Naar aanleiding van de in het beroepschrift aangevoerde gronden overweegt de rechtbank als volgt.
10. Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb wordt onder herstelsanctie verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot (onder meer) het voorkomen van herhaling van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:7 van de Awb kan een herstelsanctie worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
Ingevolge artikel 5:31d van de Awb wordt onder last onder dwangsom verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de dwangsom de te nemen herstelmaatregelen. In het tweede lid is bepaald dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
In artikel 5:33 van de Awb is bepaald dat een dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft een bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende (eiser in dit geval) deze betwist.
11. Eiser heeft in het beroepschrift ten aanzien van de bij het bestreden besluit gehandhaafde last onder dwangsom aangevoerd dat onvoldoende vast is komen te staan dat de geluidsnormen zijn overtreden en dat verweerder bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Eiser betoogt dat de uitgevoerde indicatieve geluidsmeting van 25 en 26 januari 2013 en het controlerapport van 18 februari 2013, dat daarvan is opgemaakt en dat aan de last onder dwangsom ten grondslag ligt, niet voldoet aan de eisen, die daaraan in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) worden gesteld. Eiser verwijst daartoe naar uitspraken van de AbRS van 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8181 en 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:BX2610.
Ten aanzien van de geluidsrapporten van juli 2009 en januari en maart 2012 voert eiser aan dat deze niet meer representatief zijn voor de situatie ten tijde van het bestreden besluit, omdat na maart 2012 een geluidsbegrenzer is aangebracht, deurrubbers zijn geplaatst en is besloten om het geluid zachter te zetten als de discotheek geopend is.
Tenslotte betoogt eiser dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de gedoogbeschikking omdat die niet appellabel was. Daartoe wijst eiser op een uitspraak van de AbRS van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2016.
12. De rechtbank stelt vast dat uit het akoestisch controle rapport met advies van juli 2009 blijkt dat het toelaatbare muziekniveau in de discotheek – gelet op de bouwkundige staat van het pand – 84 dB(A) bedraagt. Bij een hoger muziekniveau, dat gebruikelijk is bij popmuziek, wordt niet voldaan aan de in het Activiteitenbesluit gestelde geluidswaarden. Uit het rapport uit 2009 blijkt dat bij een normaal gebruik als discotheek de geluidswaarden in de inrichting worden overschreden en dat dit te wijten is aan de isolatie. In het rapport worden aanvullende isolatievoorzieningen geadviseerd om (bij normaal gebruik van de discotheek) te kunnen voldoen aan de geluidsnormen. Op basis van dit rapport heeft overleg tussen partijen plaatsgevonden, welk overleg heeft geleid tot het gedoogbesluit van 5 juni 2012. Bij dat besluit is eiser een termijn van zes maanden gegund om isolerende maatregelen te treffen, zodat daarna wordt voldaan aan het maximale geluidsniveau zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit. Bij dit besluit heeft verweerder maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 1.7 in verbinding met artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit gesteld die inhielden dat er tijdelijk, gedurende de genoemde termijn van zes maanden, hogere geluidswaarden golden. Om aan de tijdelijk geldende, hogere, geluidsgrenswaarden te kunnen voldoen heeft eiser een geluidsbegrenzer (voor zijn eigen muziekinstallatie) aangebracht, deurrubbers geplaatst en heeft hij besloten om het geluid zachter te zetten als de discotheek geopend is. Om aan de normen van het Activiteitenbesluit te kunnen voldoen, zou eiser ingrijpender, bouwkundige, isolerende maatregelen moeten nemen. Bij de behandeling ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat deze maatregelen niet zijn getroffen omdat het overleg met de eigenaar van het pand er niet toe heeft geleid dat deze bereid is om een (redelijk) deel van de kosten voor zijn rekening te nemen. Verder heeft eiser verklaard dat hij in onzekerheid verkeert omdat er plannen liggen om in de buurt van de discotheek nieuwe appartementen te realiseren. Als die plannen doorgaan zou dat het einde van de discotheek betekenen omdat eiser dan nog verdergaande investeringen in geluidwerende voorzieningen zou moeten doen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval op basis van de indicatieve geluidmetingen van 25 en 26 januari 3013 kunnen vaststellen dat er sprake was van overtredingen van het Activiteitenbesluit op genoemde data. Daartoe is de hiervoor vermelde voorgeschiedenis in aanmerking genomen. Verweerder was bekend met de akoestische situatie door het rapport uit juli 2009 en het onderzoek in 2012 na aanhoudende klachten uit de buurt. Op grond daarvan stond ten tijde van het besluit van 5 juni 2012 vast dat vanwege de bouwkundige eigenschappen van het pand zonder aanvullende isolerende voorzieningen het binnengeluidniveau maximaal 84 dB(A) mocht bedragen om de geluidgrenswaarden van het Activiteitenbesluit niet te overschrijden. Dat geluidniveau kan niet worden gehaald bij een normaal gebruik als discotheek en veelal ook niet wanneer live muziek ten gehore wordt gebracht. Eiser heeft bij de behandeling ter zitting desgevraagd bevestigd dat er geen geluidbegrenzer in werking is wanneer een band optreedt. In dat geval wordt het geluid met een geluidmeter in de gaten gehouden en zo nodig wordt de optredende band gevraagd om minder geluid te produceren. De rechtbank stelt vast dat met deze werkwijze overtredingen niet kunnen worden voorkomen en dat eiser als uitbater van de discotheek hiervoor verantwoordelijk is. Het betoog van eisers gemachtigde dat de eigenaar geen toestemming zou geven voor een renovatie van het gebouw kan - wat er verder van die stelling ook zij - aan eisers verantwoordelijkheid niet afdoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser terecht als pleger van op 25 en 26 januari 2013 geconstateerde overtredingen aangemerkt. De rechtbank voegt het volgende hieraan toe. Nu de opgelegde last erop is gericht om overtreding van de geldende geluidsvoorschriften te voorkomen, mocht verweerder zich, ook als de geluidmetingen niet voldoende zouden zijn, op het standpunt stellen dat sprake is van gevaar van een overtreding die, gezien het gebruik van de inrichting en de conclusies uit het rapport van juli 2009, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden (AbRS 2 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4188). Gelet op voorgaande overwegingen was verweerder bevoegd om handhavend op te treden tegen (dreigende) overtreding van artikel 2.17a van het Activiteitenbesluit. De rechtbank wijst er daarbij nog op dat de door eisers gemachtigde vermelde jurisprudentie van de AbRS betrekking heeft op de eisen die worden gesteld aan een controlerapport dat aan een besluit tot invordering ten grondslag ligt en niet zonder meer toepasbaar is bij de hier voorliggende beoordeling. De rechtbank merkt tenslotte nog op dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen verweerders besluit van 5 juni 2012 omdat dit voor hem niet appellabel zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is (tevens) sprake van een (appellabel) handhavingsbesluit. In dat besluit heeft verweerder namelijk beslist dat eiser, indien deze gedurende de gedoogperiode van 6 maanden niet voldoet aan de bij maatwerkvoorschrift gestelde maximale geluidswaarden, een eenmalige dwangsom verbeurt van € 1.500,00 en dat de gedoogbeschikking wordt ingetrokken. Verder heeft verweerder beslist dat in dat geval alsnog het Activiteitenbesluit gaat gelden en dat voor iedere volgende geconstateerde overtreding van de geluidswaarden, opgenomen in tabel 2.17a van het Activiteitenbesluit, een dwangsom van € 3.000,00 wordt verbeurd met een maximum van € 15.000,00. In zoverre is sprake van een op rechtsgevolg gericht besluit, waartegen bezwaar openstond.
14. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Echter, zoals de AbRS eerder heeft overwogen, kan buiten het geval van een overtreding van geringe aard en ernst ook in andere omstandigheden handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen zodanig onevenredig zijn dat daarvan in die concrete situatie behoort te worden afgezien (recentelijk: AbRS 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3885).
15. Van een concreet zicht op legalisatie is in het onderhavige geval geen sprake en verder is ook geen sprake van een overtreding van geringe aard of ernst. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden onevenredig is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. De omstandigheid dat de eigenaar van het pand geen medewerking zou verlenen dan wel niet bereid is om financieel bij te dragen en de omstandigheid dat vooralsnog onzeker is of met de thans te nemen maatregelen ook het bestaan van de discotheek in de toekomst kan worden verzekerd, zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden af had moeten zien.
16. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde last onder dwangsom ongegrond is.
17. Ten aanzien van de invorderingsbrief van 10 april 2013 voert eiser aan dat deze brief, gezien de bewoordingen daarvan, ten onrechte als invorderingsbeschikking is gekwalificeerd. Volgens eiser dient de brief als een mededeling op grond van artikel 5:33 van de Awb aangemerkt te worden, die voorafgaat aan het nemen van een invorderingsbeschikking. Om die reden is artikel 5:39 van de Awb volgens eiser ten onrechte toegepast. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat het niet mogelijk is om achteraf aan de brief een andere strekking te geven, zoals verweerder bij het bestreden besluit - voor zover nodig - heeft gedaan. Subsidiair, voor zover wel sprake zou zijn van een invorderingsbeschikking, voert eiser aan dat deze geen stand kan houden omdat de last onder dwangsom geen stand kan houden. Meer subsidiair voert eiser aan dat het aan de invorderingsbeschikking ten grondslag gelegde verslag niet voldoet aan de minimumeisen die in de jurisprudentie worden gesteld (AbRS 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8181 en AbRS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1911). Ten aanzien van de invorderingsbeschikking van 4 februari 2014 heeft eiser aangevoerd dat het beroep tegen de last onder dwangsom, gelet op artikel 5:39 van de Awb, mede daartegen is gericht. Eiser betwist dat aan dit besluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag ligt, zoals de jurisprudentie van de AbRS vereist. Eiser betoogt dat het controlerapport niet is voorzien van een handtekening van de opsteller en dat onduidelijk is of de waarnemingen door een ter zake deskundig medewerker van het bevoegd gezag zijn gedaan.
18. Naar aanleiding van de hiervoor vermelde primaire beroepsgrond stelt de rechtbank vast dat verweerder het na het bestreden besluit doorlopen invorderingstraject inzichtelijk heeft gemaakt. Eiser heeft de dwangsommen, nadat een dwangbevel is uitgevaardigd, voldaan. Nu geen executiegeschil bij de burgerlijke rechter aanhangig is gemaakt, zou
- anders dan eisers gemachtigde veronderstelt - de vaststelling dat nooit een invorderingsbeschikking is genomen en het traject van dwanginvordering niet correct is verlopen, er niet toe leiden dat eiser de dwangsommen onverschuldigd heeft betaald. Ingevolge artikel 5:33 van de Awb ontstaat een betalingsverplichting immers van rechtswege door het niet naleven dan wel niet tijdig uitvoering geven aan de last. Een invorderingsbeschikking strekt er slechts toe met toepassing van afdeling 4.4.4. van de Awb betaling af te (kunnen) dwingen (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr 3, p. 102 en 113). Indien aangenomen wordt dat in het onderhavige geval (wel) een invorderingsbeschikking is genomen, kan die in de onderhavige procedure door de administratieve rechter worden getoetst op basis van de door eiser daartegen aangevoerde bezwaren, die erop zien dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser niet aan de last heeft voldaan dan wel dat het daaraan ten grondslag gelegde controlerapport niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Vernietiging van die invorderingsbeschikking door de rechtbank zou er vervolgens wel toe leiden dat eiser zich alsnog met vrucht op het standpunt kan stellen dat de (ten onrechte) ingevorderde dwangsommen door eiser onverschuldigd zijn betaald.
19. Met betrekking tot de vraag of er in het onderhavige geval een invorderingsbesluit voorligt dat met toepassing van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb in beroep kan worden beoordeeld, overweegt de rechtbank dat indien de brief van 10 april 2013 als een zogenoemde incassobrief moet worden aangemerkt, in elk geval bij het bestreden besluit een invorderingsbeschikking is genomen. Anders dan eisers gemachtigde ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat van een wettelijk verboden conversie sprake zou zijn. Nu eiser de invordering inhoudelijk heeft betwist, heeft het beroep tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde last onder dwangsom mede betrekking op de (gehandhaafde) invorderingsbeschikking.
20. Zoals de AbRS meermaals heeft overwogen (AbRS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1911) dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. In het geval dat het geschrift in een digitaal systeem is opgemaakt en ondertekening ontbreekt, dient het bevoegd gezag anderszins aan te tonen op welke datum de deskundige medewerker het geschrift heeft vastgesteld.
21. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet zowel de bij het bestreden besluit (gehandhaafde) invorderingsbeschikking als de invorderingsbeschikking van 4 februari 2014 aan de hiervoor vermelde (minimum)eisen. De overtredingen van de geluidsnormen op 6 april 2013, 31 maart 2013 en op 23 november 2013 zijn geconstateerd door een toezichthouder van verweerders gemeente in samenwerking met een deskundige van Bureau Geluid. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de geluidsmetingen niet overeenkomstig de daarvoor geldende vereisten zijn uitgevoerd. Van de controles op 6 april 2013 en 31 maart 2013 zijn door de bij de controles aanwezige gemeentelijke toezichthouders rapporten opgemaakt die door de opstellers zijn ondertekend en van een dagtekening zijn voorzien. Bij deze rapporten is de rapportage van Bureau Geluid van 17 april 2013 gevoegd, waarin onderbouwd is aangegeven dat op genoemde data, na correctie met een onnauwkeurigheidsmarge van 2 dB een overschrijding van respectievelijk 7 en 2 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is geconstateerd. Van de controle op 23 november 2013 is door de gemeentelijke toezichthouder eveneens een door hem ondertekend en gedagtekend rapport opgemaakt. Bij dat rapport is een rapportage van Bureau Geluid van 28 november 2013 gevoegd, waarin onderbouwd is aangegeven dat op genoemde datum de normstelling voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, na correctie in verband met mogelijke onnauwkeurigheid, met 10 dB(A) is overschreden. In beide rapporten van Bureau Geluid is vermeld dat de ambtenaar van de gemeente daadwerkelijk bij de metingen is geweest en dat deze heeft meegekeken op het meetinstrument en de meetresultaten heeft geverifieerd. Verder is vermeld dat de toezichthouders mede hebben geconstateerd dat de situatie ter plaatse niet wijzigde en dat meerdere metingen niet zouden leiden tot een andere conclusie. De tegen de invorderingsbesluiten gerichte beroepsgronden slagen dan ook niet.
22. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
23. De rechtbank stelt vast dat in de zaak met procedurenummer AWB 14/923 (het beroep tegen de invorderingsbeschikking van 4 februari 2014) ten onrechte griffierecht is geheven nu deze zaak samenhangt met de zaak met procedurenummer AWB 13/3300. De rechtbank zal het door eiser betaalde griffierecht ad € 165,00 aan hem terug (laten) storten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, mr. drs. E.J. Govaers en
mr. D.J.E. Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2015.
w.g. F.A. Timmers,
griffier
w.g. Seerden,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 januari 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.