2.3Het oordeel van de rechtbank
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De officier van justitie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze tijdig is ingediend en de rechtbank niet is gebleken dat zich een omstandigheid voordoet die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg zou staan. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat is verzuimd de door de wet voorgeschreven melding in de schriftelijke vordering te doen van de datum waarop de veroordeelde bij toewijzing van de vordering in vrijheid zal worden gesteld. Nu in de vordering wel de duur van het uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling is genoemd en uit de later door de officier van justitie ingediende stukken blijkt dat de (aanvankelijke) datum van voorwaardelijke invrijheidstelling 3 april 2015 was, begrijpt de rechtbank dat de vordering in eerste instantie strekte tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling tot 30 september 2015. Nu de aanvankelijke datum van voorwaardelijke invrijheidstelling inmiddels is verstreken en de veroordeelde momenteel, tot 22 juni 2015, is gedetineerd op grond van een andere titel, zal toewijzing van de vordering betekenen dat de veroordeelde op 19 december 2015 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld.
De inhoudelijke beoordeling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Maastricht d.d. 11 augustus 2004 is de veroordeelde veroordeeld tot, voor zover relevant, een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden. Daarnaast is hij bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch d.d. 7 mei 2007 veroordeeld tot, voor zover relevant, een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren.
Op grond van artikel 15, leden 2 en 5, van het Wetboek van Strafrecht zou de veroordeelde in vrijheid gesteld moeten worden op het moment dat hij tweederde gedeelte van de totale straf van vijftien jaren en veertien maanden heeft ondergaan. Gelet hierop zou de termijn van de voorwaardelijke invrijheidstelling hebben kunnen aanvangen op 3 april 2015.
Op grond van artikel 15d, leden 1 en 2, van het Wetboek van Strafrecht kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld. In deze zaak heeft de officier van justitie zijn vordering tot uitstel gebaseerd op artikel 15d, lid 1, aanhef en onder d, van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van deze bepaling kan de voorwaardelijke invrijheidstelling onder andere worden uitgesteld, indien het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden.
De vraag die de rechtbank dan ook dient te beantwoorden is of het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. Hiertoe overweegt zij het volgende.
Zoals hierboven reeds is vermeld, zijn aan de veroordeelde forse gevangenisstraffen opgelegd. De gevangenisstraf van vijftien jaren is opgelegd ter zake medeplegen van doodslag vergezeld en/of voorafgegaan van diefstal. De gevangenisstraf van veertien maanden is opgelegd ter zake diefstal in vereniging met geweld, afpersing in vereniging, straatschenderij, diefstal in vereniging, handelen in strijd met artikel 13 van de Wet wapens en munitie, medeplegen van schuldheling en (eenvoudige) diefstal.
Op 18 februari 2014, ruim een jaar voor de (aanvankelijke) datum van voorwaardelijke invrijheidstelling, is de veroordeelde op eigen initiatief geplaatst in de Forensisch Psychiatrische Kliniek te Assen. Het was zijn wens om met behulp van deze kliniek te resocialiseren. Uiteindelijk is hij op 28 januari 2015 teruggeplaatst naar de Penitentiaire Inrichting. Hierover hebben B. Bakker, GZ-psycholoog, en J. Kamphuis, psychiater, beiden verbonden aan GGZ Drenthe - Beveiligde Psychiatrie, in de ontslagbrief d.d. 12 februari 2015 samengevat gerapporteerd:
‘Patiënt is een uiterst krenkbare man die op jonge leeftijd heeft geleerd alles alleen te moeten oplossen. Het is niet gelukt een behandelrelatie met hem op te bouwen. Patiënt was afwerend en ging veelal zijn eigen gang. Pas bij zeer sterke begrenzingen (terugplaatsing PI, laatste kans aanbieden) werd iets van aanpassingen in zijn gedrag gezien. Zowel het bewerken van de persoonlijkheidsproblematiek als samenwerken aan resocialisatie is niet van de grond gekomen. Zijn gedrag zoals bovenstaand beschreven maakt dat het niet zinvol werd geacht de behandeling voort te zetten.’
Hoewel de Centrale Voorziening v.i. ruim een maand voor de terugplaatsing van de veroordeelde in de Penitentiaire Inrichting aan de reclassering opdracht heeft gegeven om een reclasseringsadvies inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde op te stellen, heeft de reclassering pas op 19 februari 2015 een advies uitgebracht. Hierin heeft zij onder meer gerapporteerd:
‘Tijdens het traject ‘Binnen Beginnen’ is besloten dat betrokkene het laatste jaar van zijn detentie naar het [lees: de] Forensische Psychiatrische Kliniek te Assen zal gaan met als uiteindelijk doel resocialisatie. Betrokkene is daar gediagnosticeerd met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, trekken van narcistische persoonlijkheidsstoornis en cannabisafhankelijkheid en misbruik van alcohol. Betrokkene heeft van 18-02-2014 tot 28‑01-2015 verbleven in de FPK en dit is voortijdig stopgezet. Conclusie van de FPK is dat behandeling op dit moment weinig zinvol is, daar betrokkene enkel strijdbaar wordt van externe druk. Behandeling heeft alleen zin wanneer dit een interne behoefte is van betrokkene.
Doordat de behandeling niet van de grond is gekomen zijn de risico’s onverminderd. Daarnaast heeft betrokkene geen huisvesting, geen daginvulling en geen ondersteunend netwerk. De kans op recidive is hoog.’ (pagina 9)
De reclassering heeft geadviseerd de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde uit te stellen, omdat de gestelde voorwaarden huisvesting, inkomen en dagbesteding nog niet zijn ingevuld, een en ander in combinatie met de hoge kans op recidive. Het hoge recidiverisico heeft de reclassering kennelijk vooral gebaseerd op het misdrijf waarvoor de veroordeelde in 2007 is veroordeeld, op voornoemde diagnose en op het gedrag van de veroordeelde in de Forensisch Psychiatrische Kliniek.
Op grond van de inhoud van met name de ontslagbrief van GGZ Drenthe van 12 februari 2015 en het reclasseringsadvies van 19 februari 2015, stelt de rechtbank vast dat de veroordeelde niet gemakkelijk is in zijn omgang met anderen en een opvliegend karakter heeft. Op bepaalde momenten uit hij zich op dreigende wijze, spreekt hij met stemverheffing en slaat hij met zijn vuist op tafel. Deze gedragingen zijn allerminst sociaal wenselijk. De rechtbank is er evenwel niet van overtuigd dat dit gedrag zonder meer impliceert dat de kans op recidive hoog is en het risico op recidive onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. Indien de genoemde dreigementen strafbare bedreigingen zouden hebben opgeleverd, dan had het in de rede gelegen dat hiernaar nader onderzoek was gedaan en dat het uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling was gevorderd op grond van artikel 15d, lid 1, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht: ernstige bezwaren of een veroordeling ter zake een misdrijf. Nu dit niet is gebeurd, gaat de rechtbank ervan uit dat de dreigementen niet zeer ernstig waren, althans niet als zodanig zijn opgevat.
Daarnaast is het de rechtbank niet gebleken dat de door de reclassering aangehaalde diagnose nog actueel is. In de ontslagbrief van GGZ Drenthe van 12 februari 2015 wordt immers slechts aangehaald dat de veroordeelde eerder aan de betreffende criteria voldeed en níet dat hij daaraan momenteel nog voldoet.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat op basis van het dossier niet, althans onvoldoende, kan worden vastgesteld dat bij de veroordeelde sprake is van een hoog recidivegevaar. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de voorwaarden waarop de reclassering wil inzetten – huisvesting, inkomen en dagbesteding – niet zien op het gedrag van de veroordeelde, terwijl dit gedrag juist het recidivegevaar zou bepalen.
Ter terechtzitting ernaar gevraagd hebben de deskundigen verklaard dat er nog geen concreet plan van aanpak is voor de termijn van 180 dagen uitstel die door het openbaar ministerie is gevorderd en dat eerst nu, drie maanden na het uitbrengen van het reclasseringsadvies, het veiligheidshuis in Maastricht bereid is gevonden om mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de vordering afwijzen, omdat niet kan worden vastgesteld dat het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld met ingang van heden. Hierbij merkt de rechtbank op dat de veroordeelde feitelijk op 22 juni 2015 in vrijheid wordt gesteld, nu hij tot die datum is gedetineerd op grond van de executie van een andere straf. De rechtbank beseft dat er een risico bestaat voor de samenleving als de veroordeelde in vrijheid wordt gesteld zonder een goed resocialisatieplan. Het mag echter geen reden zijn om hem zes maanden langer van zijn vrijheid te beroven, alleen maar omdat het de verantwoordelijke instanties niet is gelukt om tijdig een plan van aanpak op te stellen. Bovendien zullen er nog voorwaarden worden gesteld aan de invrijheidstelling van de veroordeelde. Voor het stellen hiervan is het openbaar ministerie verantwoordelijk.