ECLI:NL:RBLIM:2015:4887

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
C/03/181526 / HA ZA 13-240
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.F.W. Huinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van assurantietussenpersonen bij onderverzekering na schadevoorval

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 10 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap SPORTSOCIËTEIT REUVERS HEERLEN B.V. en verschillende gedaagden, waaronder assurantietussenpersonen en een verzekeraar. Het geschil ontstond na een brand op 10 augustus 2011, waarbij de verzekerde opstal en inventaris van Reuvers verloren gingen. Reuvers stelde dat hij ernstig onderverzekerd was en dat de assurantietussenpersonen, die verantwoordelijk waren voor het beheer van zijn verzekeringsportefeuille, tekortgeschoten waren in hun zorgplicht. De rechtbank oordeelde dat assurantietussenpersonen zich jaarlijks moeten vergewissen van de adequaatheid van de verzekerde sommen en dat zij de verzekeringnemer moeten wijzen op het risico van onderverzekering. De rechtbank concludeerde dat de opvolgend assurantietussenpersoon ook verantwoordelijk is voor het controleren van de overgenomen portefeuille. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagden dat zij niet aansprakelijk konden worden gehouden voor onderverzekering die vóór hun betrokkenheid was ontstaan. De rechtbank oordeelde dat de vordering van Reuvers tegen de gedaagden, voor zover deze betrekking had op de aansprakelijkheid van Kuijpers, moest worden afgewezen, omdat er onvoldoende causaal verband was tussen de gestelde tekortkomingen en de schade. De vordering tegen ASR werd eveneens afgewezen, omdat ASR niet rechtstreeks aansprakelijk kon worden gehouden voor de tekortkomingen van de assurantietussenpersonen. De rechtbank liet Reuvers toe tot bewijsvoering over de stelling dat de assurantietussenpersonen zich niet voldoende hadden vergewist van de verzekerde belangen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/181526 / HA ZA 13-240
Vonnis van 10 juni 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SPORTSOCIËTEIT REUVERS HEERLEN B.V.,
gevestigd te Heerlen,
eiseres,
advocaat mr. W.B.M. Vondenhoff;
tegen:

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.A.D. Blaauw;
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KUIJPERS HAAGMANS HYPOTHEKEN VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
gedaagde,
advocaat mr. A.S. graaf van Randwijck;
3. de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. S.C. Banga.
Partijen zullen hierna Reuvers, [gedaagde sub 1], Kuijpers en ASR worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusies van antwoord zijdens respectievelijk [gedaagde sub 1], Kuijpers en ASR;
  • het proces-verbaal van de comparitie na antwoord van 17 januari 2014;
  • een akte inbreng producties zijdens ASR;
  • een akte houdende vermindering van eis zijdens Reuvers;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende aanvulling van gronden ten aanzien van ASR;
  • de conclusies van dupliek zijdens respectievelijk [gedaagde sub 1], Kuijpers en ASR.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Reuvers heeft een sport- en fitnesscentrum geëxploiteerd aan de Bradleystraat 1 te Heerlen (opmerking rechtbank: in de processtukken en de producties wordt de ene keer Bradleystraat 1 en de andere keer Bradleystraat 2 genoemd). Dat centrum is als gevolg van een brand op 10 augustus 2011 geheel teniet gegaan. Ten behoeve van de opstal en de inventaris had Reuvers een opstal- respectievelijk een inventarisverzekering afgesloten. Daarnaast had Reuvers ook een verzekering afgesloten ter vergoeding van eventuele bedrijfsschade. De opstalverzekering is oorspronkelijk onder polisnummer 31264209 gesloten met AMEV – rechtsvoorganger van ASR – en is ingegaan op 1 mei 1994. De volgens het polisblad verzekerde som bedroeg toen fl. 900.000,--. Deze verzekeringsovereenkomst is gesloten door tussenkomst van onafhankelijk verzekeringstussenpersoon [naam] Assurantiën te Geleen (verder te noemen: [naam]). [naam] is tot 9 september 1998 opgetreden als onafhankelijk verzekeringstussenpersoon voor Reuvers. Het betreft een geïndexeerde verzekering, waarbij de verzekerde som jaarlijks wordt aangepast. Op 15 augustus 2011 bedroeg de verzekerde som € 543.200,--.
2.2.
De inventaris/goederenverzekering is eveneens gesloten met AMEV – rechtsvoorganger van ASR – en wel met ingang van 9 november 1993 onder polisnummer 31275369. De volgens het polisblad verzekerde som bedroeg fl. 300.000,-- (€ 136.134,--). Ook deze verzekeringsovereenkomst is tot stand gekomen na bemiddeling van [naam]. De hoogte van de verzekerde som is sedertdien niet gewijzigd.
2.3.
Ten slotte heeft Reuvers ook een bedrijfsschadeverzekering gesloten met AMEV – rechtsvoorganger van ASR –, en wel met ingang van 1 januari 1994 onder polisnummer 31275373. Deze verzekering is eveneens tot stand gekomen na bemiddeling van [naam]. De verzekerde som bedroeg fl. 500.000,-- (€ 226.890,--), welke som sedertdien niet is gewijzigd.
2.4.
Kuijpers heeft de voormelde verzekeringen als onafhankelijk assurantietussenpersoon beheerd van 9 september 1998 tot 18 december 2008. Aansluitend zijn de polissen deel gaan uitmaken van de portefeuille van onafhankelijk assurantietussenpersoon [gedaagde sub 1]. In de laatste periode is BSB Assurantiën te Geleen als gevolmachtigde voor ASR opgetreden; zij verzorgde de administratie van de polis en werkte zo nodig op verzoek van de tussenpersoon van Reuvers.
2.5.
Bij het opmaken van de schade als gevolg van de brand is Reuvers gebleken dat hij ter zake de belangen die waren verzekerd met voormelde verzekeringen telkens ernstig onderverzekerd was. Met betrekking tot de opstalverzekering vastgestelde schade bedroeg € 826.154,--. De verzekerde som bedroeg slechts € 533.300,--, terwijl ASR slechts een vergoeding heeft uitgekeerd van € 542.924,69. De schade wegens onderverzekering ter zake de opstal bedraagt derhalve volgens Reuvers € 283.229,31.
2.6.
De schade aan de inventaris/goederen is door experts getaxeerd op € 242.500,--. De verzekerde som bedroeg weliswaar € 136.134,--, maar ASR heeft slechts € 134.449,88 uitgekeerd. Volgens Reuvers bedraagt haar schade wegens onderverzekering € 108.050,12.
2.7.
Ten slotte is ook ten aanzien van de bedrijfsschadeverzekering sprake van onderverzekering. De door de experts getaxeerde schade bedraagt € 302.500,--, terwijl de verzekerde som slechts € 226.890,-- bedroeg. De totale schade wegens onderverzekering bedraagt aldus € 483.765,55. Die schade moet volgens Reuvers nog worden verhoogd met verbeurde wettelijke handelsrente, welke in totaal € 60.569,53 bedraagt, en voorts met buitengerechtelijke incassokosten van € 4.496,68.
2.8.
Volgens Reuvers zijn [gedaagde sub 1], Kuijpers en ASR gehouden tot vergoeding van die schade. Reuvers stelt daartoe het volgende. Volgens haar valt zowel [gedaagde sub 1] als ook Kuijpers als (voormalig) assurantietussenpersonen een verwijt te maken, nu zij verantwoordelijk zijn voor de ontstane onderverzekeringen. Zij hebben zich er volgens Reuvers nooit van vergewist of de bedoelde verzekeringen wel voldoende dekking boden voor de verzekerde belangen en hebben nooit bij Reuvers informatie opgevraagd om dat te kunnen beoordelen. Ook hebben zij Reuvers nooit gewezen op het risico van onderverzekering. Hadden zij dat wel gedaan, dan zou Reuvers, naar zij stelt, geen schade hebben geleden. [gedaagde sub 1] en Kuijpers hebben volgens Reuvers hun zorgplicht jegens hem geschonden, nu zij niet de zorgvuldigheid hebben betracht van een goed opdrachtnemer, omdat zij zich niet hebben gedragen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verlangd. Tot de verplichtingen van een assurantietussenpersoon behoort volgens Reuvers de verplichting om te controleren of de polis (nog) wel juist is. Of een verzekering al dan niet via de bemoeienis van de assurantietussenpersoon tot stand is gekomen is daarbij niet relevant.
2.9.
Weliswaar hebben volgens Reuvers jaarlijks besprekingen plaatsgevonden met Kuijpers en [gedaagde sub 1], maar zij hebben zich volgens Reuvers steeds laten leiden door wat hij vertelde; eigen initiatieven van de assurantietussenpersonen waren er volgens Reuvers niet.
2.10.
Voorts stelt Reuvers zich op het standpunt dat ook ASR een verwijt van de onderverzekering valt te maken. Ook ASR heeft Reuvers immers niet gewezen op het gevaar van onderverzekering en in verband daarmee gewezen op de noodzaak om periodiek te controleren of de verzekerde som zou moeten worden aangepast. Daarnaast is ASR haar toezegging om de verzekerde sommen jaarlijks aan te passen aan de indexatiecijfers van het CBS niet nagekomen. Ten slotte stelt Reuvers dat ASR ten onrechte niet de zogenaamde overdekkingsclausule heeft toegepast, welke clausule inhoudt dat Reuvers recht heeft op een standaard dekking van 30%, met een maximum van € 50.000,--, uit te keren over een periode van maximaal 52 weken.
2.11.
Op grond van het vorenstaande vordert Reuvers, na vermindering van eis bij akte van 19 februari 2014, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde sub 1], Kuijpers en ASR ieder hoofdelijk, des dat door betaling van de een de anderen zullen worden bevrijd, veroordeelt om aan Reuvers te voldoen het bedrag van € 413.765,55, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW, bedragende € 60.569,53 berekend tot aan de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde sub 1], Kuijpers en ASR ieder hoofdelijk, des dat door betaling door de een de anderen zullen worden bevrijd, veroordeelt om aan Reuvers te voldoen het bedrag van € 4.496,68 (exclusief btw) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, welke kosten kunnen worden bepaald op het bedrag dat overeenkomt met het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten vanaf datum der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [gedaagde sub 1], Kuijpers en ASR ieder hoofdelijk, des dat door betaling door de een de anderen zullen worden bevrijd, veroordeelt in de proceskosten van het geding, waaronder de honorariumkosten van de raadsman van Reuvers, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de achtste dag dat [gedaagde sub 1], Kuijpers en ASR na betekening van het te wijzen vonnis in gebreke blijven met de betaling van de proceskostenveroordeling tot de dag van de betaling van de proceskostenveroordeling.
2.12.
[gedaagde sub 1], Kuijpers en ASR voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
In essentie komt het geschil tussen Reuvers enerzijds en [gedaagde sub 1] en Kuijpers anderzijds neer op de vraag of een tussenpersoon zich jaarlijks moet overtuigen van de kwaliteit en de dekking van een polis en een geconstateerde onderverzekering bij de verzekeringnemer aan de orde moet stellen.
3.2.
Onbetwist staat vast dat [gedaagde sub 1] en Kuijpers handelden in opdracht van Reuvers, zodat hún eventuele fouten in ieder geval niet aan ASR kunnen worden toegerekend. De rechtbank stelt voorop dat een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever de zorg dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak te waken over de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen (zie Hoge Raad 10 januari 2003, NJ 2003, 375). Hij zal zich naar het oordeel van de rechtbank, voor zover in het onderhavige geval relevant, er periodiek van moeten vergewissen of de verzekeringen die ten behoeve van zijn opdrachtgever zijn afgesloten aanpassing behoeven in de zin dat de verzekerde som moet worden verhoogd ter voorkoming van onderverzekering. Van een assurantietussenpersoon mag daarbij een actieve houding worden verwacht. Hij moet niet alleen reageren naar aanleiding van informatie die hem door de verzekeringnemer wordt verstrekt of waarvan hijzelf op de hoogte is geraakt en die van invloed kan zijn op de verzekerde som (bijvoorbeeld een verbouwing, uitbreiding of verfraaiing van een opstal, belangrijke wijzigingen in bedrijfsomzet, kostenposten etc.), maar hij zal ook eigener beweging moeten ageren. Hij dient niet alleen op gezette tijden (minimaal eenmaal per jaar) de verzekeringnemer te wijzen op het gevaar van onderverzekering en in verband daarmee moeten informeren of zich (gebouwelijke) wijzigingen hebben voorgedaan die van invloed kunnen zijn op de verzekerde som, maar hij zal daarnaast meer in het algemeen jaarlijks moeten onderzoeken of er gevaar dreigt van onderverzekering op andere gronden dan gebouwelijke wijzigingen, bijvoorbeeld door de stijging van het algemene prijspeil. De verplichting van de assurantietussenpersoon om relevante informatie te vergaren weegt in dit opzicht zwaarder dan de verplichting van de verzekeringnemer om eigener beweging die informatie te verschaffen.
3.3.
De zorgplicht van de assurantietussenpersoon brengt naar het oordeel van de rechtbank ook met zich dat bij de overdracht van een verzekeringsportefeuille aan hem, de nieuwe assurantietussenpersoon dient te onderzoeken of er sprake is van onderverzekering in de overgenomen portefeuille. De opvolgend assurantietussenpersoon mag er niet zonder meer op vertrouwen dat zijn voorganger de overgedragen portefeuille correct heeft beheerd. Het is een eigen verplichting van de opvolgend assurantietussenpersoon om dat te onderzoeken. Zou hij dat niet doen, dan zou de verzekeringnemer alsnog kunnen worden geconfronteerd met de gevolgen van onderverzekering als zich een schadegeval voordoet. Taak van de assurantietussenpersoon is juist om te waken over de belangen van de verzekeringnemer, waaronder het voorkomen van gevaar van onderverzekering.
3.4.
Ten aanzien van de aansprakelijkstelling van Kuijpers overweegt de rechtbank het volgende. Kuijpers heeft de verzekeringsportefeuille, voor zover betreffende in ieder geval de ten processe bedoelde verzekeringen, beheerd tot 18 december 2008. Kuijpers kan in ieder geval niet aansprakelijk worden gehouden voor onderverzekering die is ontstaan of toegenomen nádat [gedaagde sub 1] de verzekeringsportefeuille had overgenomen. Het lijkt er op dat in de vordering van Reuvers daarmee geen rekening wordt gehouden; Reuvers houdt immers gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor de omvang van de ontstane onderverzekering ten tijde van het schadevoorval. Wellicht dat Reuvers heeft willen stellen, hetgeen niet blijkt uit haar stukken, dat de onderverzekering op het moment van overdracht van de portefeuille reeds het bedrag bedroeg als ten tijde van het schadevoorval. Doch ook indien dat het geval zou zijn, betekent dat in het onderhavige geval niet dat Kuijpers voor de schade als gevolg van die onderverzekering verantwoordelijk is.
3.5.
Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van Kuijpers is relevant dat het schadevoorval zich heeft voorgedaan twee jaar en acht maanden nadat [gedaagde sub 1] de verzekeringsportefeuille van Kuijpers had overgenomen. Uitgaande van de verplichting van een assurantietussenpersoon om minstens éénmaal per jaar te controleren of er sprake is van onderverzekering, zou dat betekenen dat [gedaagde sub 1] in ieder geval voor het einde van 2009 die controle moeten uitvoeren en eventueel, als de uitkomsten daarvan daartoe aanleiding gaven, Reuvers moeten wijzen op de noodzaak om de verzekerde som te verhogen. Vanwege de aanzienlijke tijd die is verstreken tussen de overdracht van de verzekeringsportefeuille en het schadevoorval, bestaat er onvoldoende juridisch relevant causaal verband tussen het gestelde toerekenbare tekortschieten van Kuijpers en de schade van Reuvers om een eventueel ten tijde van de overdracht van de verzekeringsportefeuille bestaande onderverzekering nog aan Kuijpers toe te rekenen. In de tussentijd is immers een nieuwe assurantietussenpersoon actief geworden wiens verantwoordelijkheid het is geworden om te waken/waarschuwen voor de bedoelde onderverzekering en Reuvers te wijzen op de noodzaak om de verzekerde som aan te passen.
3.6.
Hieruit volgt dat de vordering van Reuvers jegens Kuijpers moet worden afgewezen en dat Reuvers als de in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten van Kuijpers. De rechtbank zal een dienovereenkomstige veroordeling nog niet uitspreken, maar deze aanhouden totdat ook eindvonnis kan worden gewezen in het geschil met de andere gedaagden.
3.7.
[gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat toen hij de verzekeringsportefeuille van Kuijpers overnam al sprake was van een in belangrijke mate bestaande onderverzekering. Uit de door hem aangehaalde jurisprudentie volgt volgens [gedaagde sub 1] dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de beroepsfouten van Kuijpers die door deze zijn gemaakt vóór de overgang van de verzekeringsportefeuille. Volgens [gedaagde sub 1] strekt zijn zorgplicht in beginsel niet zo ver dat hij bij het overnemen van een verzekeringsportefeuille onderzoek dient te verrichten naar de juistheid van de gegevens die tot de totstandkoming van de verzekeringen in die portefeuille hebben geleid, noch dat van hem kan worden verwacht een taxatie te laten uitvoeren. Het is volgens [gedaagde sub 1] primair de taak van de verzekeringnemer zelf om een inschatting te maken van de waarde van de goederen die hij wenst te verzekeren en of hij de dekking voldoende acht.
3.8.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van [gedaagde sub 1]. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen zij hierboven onder 3.3. tot en met 3.6. reeds heeft overwogen. Weliswaar is [gedaagde sub 1] niet verantwoordelijk voor de onderverzekering die is ontstaan vóórdat hij de verzekeringsportefeuille van Kuijpers overnam, maar hij kan onder omstandigheden wel verantwoordelijk zijn voor het blijven bestaan daarvan, evenals voor het ontstaan of een toename van de onderverzekering nádat hij de verzekeringsportefeuille van Kuijpers heeft overgenomen. Als opvolgend verzekeringstussenpersoon dient hij zich, in zijn taak als belangenhartiger van de verzekeringnemer/verzekerde, zelfstandig een beeld te vormen van de overgenomen portefeuille en te bezien of deze eventueel wijziging behoeft. Alleen in dat geval is immers sprake van een goede belangenbehartiging. Het belang van een goede belangenbehartiging en de daaruit voortvloeiende verplichting tot tijdige beoordeling van de overgenomen verzekeringsportefeuille blijkt juist in een geval als het onderhavige. Dat belang wordt impliciet door [gedaagde sub 1] onderstreept, nu hij zelf in 2.7 van zijn conclusie van dupliek wijst op het feit dat in 2008, toen de verzekeringsportefeuille nog door Kuijpers werd beheerd, volgens [gedaagde sub 1] al een onderverzekering bestond van 36%.
3.9.
De rechtbank verwerpt ook het beroep op eigen schuld van Reuvers. Gelet op de taak van [gedaagde sub 1] als assurantietussenpersoon lag het op zijn weg om bij Reuvers te informeren naar de bedrijfsresultaten en of zich nog ontwikkelingen hadden voorgedaan met betrekking tot de gebouwen en de inventaris daarvan. Zoals hierboven al vastgesteld weegt de verplichting van de assurantietussenpersoon om relevante informatie te vergaren in dit opzicht zwaarder dan de verplichting van de verzekeringnemer om eigener beweging die informatie te verschaffen.
3.10.
Anders dan [gedaagde sub 1] stelt, volgt uit zijn taak als assurantietussenpersoon ook dat hij Reuvers diende te wijzen op het belang van een (her)taxatie van het pand, om te beoordelen of er mogelijk sprake is van onderverzekering. Van [gedaagde sub 1] kan niet worden verlangd dat hij zelf een taxatie laat uitvoeren, doch wel dat hij Reuvers wijst op het belang van een dergelijke taxatie, dan wel anderzijds voorstellen doet om het risico van onderverzekering te vermijden.
3.11.
[gedaagde sub 1] heeft verder gesteld dat hij jaarlijks met Reuvers besprekingen heeft gevoerd over de in deze procedure relevante verzekeringen en met haar ook de verzekerde sommen heeft besproken en de nadelige gevolgen van onderverzekering. Meer specifiek stelt [gedaagde sub 1] dat hij aan Reuvers heeft gevraagd of er wijzigingen aan de verzekerde objecten waren aangebracht, door middel van waardevermeerderende verbouwingen en/of er nieuwe goederen en/of inventaris is ingekocht. Het antwoord van Reuvers was volgens [gedaagde sub 1] echter telkens kristalhelder: er zijn geen nieuwe verbouwingen uitgevoerd en er is geen nieuwe, dan wel duurdere inventaris ingekocht. Ook, zo heeft [gedaagde sub 1] gesteld, heeft hij nimmer van Reuvers vernomen dat de omzet van de vestiging in de Heerlen zodanig was gestegen, dat de verzekerde som van de bedrijfsschadeverzekering niet langer afdoende was. Reuvers vond, aldus [gedaagde sub 1], de verzekerde som van de bedrijfsschade verzekering en de opstalverzekering en goederen- en inventarisverzekering afdoende.
3.12.
Verder heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat hij heeft mogen vertrouwen op de mededeling van Reuvers dat er geen sprake was van waardevermeerdering van de goederen en/of inventaris in het pand en dat de verzekerde som van de goederen/inventarisverzekering afdoende was. Reuvers geeft volgens hem ook niet aan welke stukken hij moet opvragen om de bedoelde onderverzekering te kunnen vaststellen. Gelet op het feit dat Reuvers steeds desgevraagd verklaarde dat zich geen waardevermeerderende ontwikkelingen hadden voorgedaan met betrekking tot het gebouw of de goederen/inventaris, kan volgens [gedaagde sub 1] niet van hem verwacht worden dat hij stukken opvraagt om de verklaring van de verzekeringnemer te weerleggen.
3.13.
Uit de meer gememoreerde zorgplicht van de assurantietussenpersoon volgt dat deze eigener beweging moet onderzoeken of er sprake is van mogelijke onderverzekering van de verzekerde. Daartoe zal hij de nodige informatie moet opvragen (bij verzekeringnemer): wat valt er te verzekeren (m.a.w.: wat is de omvang van de inventaris, de voorraad etc.), tegen welke waarde moet worden verzekerd. Indien de verzekeringnemer die informatie verstrekt, mag de assurantietussenpersoon in beginsel afgaan op de juistheid van de verstrekte informatie en mag in beginsel van hem geen verder onderzoek naar de juistheid en compleetheid van de verstrekte informatie worden verlangd, tenzij de assurantietussenpersoon duidelijk is, of duidelijk moet zijn dat de verstrekte informatie niet juist en/of compleet is.
3.14.
Volgens [gedaagde sub 1] bleek met name uit de jaarstukken dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de mededeling van Reuvers over de te verzekeren waarde van de goederen en de inventaris. Volgens de gegevens in die jaarstukken was de waarde van die zaken minder dan de helft van de verzekerde som die in de polis voor die zaken was opgenomen. Dit geldt mutatis mutandis voor de opstalverzekering en de bedrijfsschadeverzekering.
3.15.
Uit het in 3.14. overwogene volgt dat [gedaagde sub 1] op de grond van de informatie die door Reuvers is verschaft door middel van de gegevens in de jaarstukken, die stukken mag gebruiken ter bepaling van de vraag of er sprake is van onderverzekering. Reuvers heeft niet, dan wel onvoldoende, gesteld dat [gedaagde sub 1] niet op de juistheid van de gegevens in de jaarrekeningen omtrent de goederen en de inventaris mocht vertrouwen.
3.16.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting zal de rechtbank Reuvers toelaten tot het bewijs van haar stelling dat [gedaagde sub 1] zich er nooit van heeft vergewist of de bedoelde verzekeringen wel voldoende dekking boden voor de verzekerde belangen en dat [gedaagde sub 1] nooit bij Reuvers informatie heeft opgevraagd om dat te kunnen beoordelen.
3.17.
Hierna overweegt de rechtbank nog het volgende. De rechtbank begrijpt dat Reuvers [gedaagde sub 1] niet verwijt dat zij niet in aanmerking komt voor de zogenaamde overdekking, doch dat dat verwijt zich enkel richt tot ASR.
3.18.
[gedaagde sub 1] heeft ten aanzien van de gevorderde schade met betrekking tot de opstalverzekering het verweer gevoerd dat Reuvers die schade ten onrechte heeft begroot op basis van de herbouwwaarde van het pand. Reuvers heeft volgens [gedaagde sub 1] in strijd met de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden niet binnen twaalf maanden na de schadedatum kenbaar gemaakt dat zij tot herbouw wilde overgaan. Daarnaast is Reuvers, evenzeer in strijd met die voorwaarden, niet tot herstel of herbouw overgegaan binnen drie jaar na de schadedatum. Op grond van die nalatigheden dient de schade aan de opstal volgens [gedaagde sub 1] te worden begroot op basis van de verkoopwaarde en niet op basis van herbouwwaarde.
3.19.
Reuvers heeft bij conclusie van repliek gesteld dat zij van het begin af aan het plan heeft gehad om te herbouwen, waartoe zij ook de nodige maatregelen heeft getroffen, maar dat zij haar herbouwplannen nog niet heeft kunnen realiseren, omdat vanwege de gebleken onderverzekering een groot financieel gat ontstond dat haar belette om de herbouw te financieren.
3.20.
[gedaagde sub 1] heeft daartegen terecht met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (NJ 2011, 176) betoogd, dat zelfs als het financieel onvermogen tot herbouw is te wijten aan een (achteraf gebleken) onterechte weigering van de verzekeraar om voldoende voorschotten te beschikking te stellen, de schade in beginsel op basis van verkoopwaarde moet worden vergoed.
3.21.
In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde sub 1] gesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen de door Reuvers gestelde toerekenbare tekortkoming van [gedaagde sub 1] en de geleden schade, omdat Reuvers niet bereid zou zijn geweest om de hogere premies die verschuldigd zouden zijn geweest bij de verhoging van de verzekerde som, te betalen. Reuvers heeft die stelling bij conclusie van repliek betwist. Nu [gedaagde sub 1] daarop vervolgens niet meer heeft gereageerd, concludeert de rechtbank dat [gedaagde sub 1] dit verweer niet meer handhaaft, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
3.22.
De resterende verweren van [gedaagde sub 1], onder andere met betrekking tot de door Reuvers gevorderde handelsrente en de buitengerechtelijk kosten, zal de rechtbank, indien zulks nog nodig zou zijn, weergeven en beoordelen in het eindvonnis.
3.23.
Ten aanzien van de vordering jegens ASR constateert de rechtbank inleidend dat tussen Reuvers en ASR geen verschil van mening bestaat over de waarde van de verzekerde belangen ten tijde van het schadevoorval. De hoogte van de onderverzekering staat daarmee in beginsel tussen hen vast.
3.24.
De rechtbank verwerpt de stelling van Reuvers, dat ASR aansprakelijk is voor de door Reuvers geleden schade als gevolg van de bedoelde onderverzekering omdat zij Reuvers niet heeft gewezen op het gevaar van onderverzekering en in verband daarmee niet heeft gewezen op de noodzaak om periodiek te controleren of de verzekerde som zou moeten worden aangepast. ASR contracteert niet rechtstreeks met verzekeringnemers, maar doet dat door middel van onafhankelijke assurantietussenpersonen, die namens de verzekeringnemer informatie aan ASR hebben verschaft, op basis waarvan deze de polisbladen heeft opgesteld. ASR beslist op basis van de door de assurantietussenpersonen aangeleverde informatie enkel of zij met een aspirant-verzekeringnemer een verzekeringsovereenkomst wil afsluiten en, zo ja, onder welke voorwaarden. Reuvers wordt dus als verzekeringnemer bijgestaan door een assurantietussenpersoon. Zoals hierboven reeds is vastgesteld, behoren de assurantietussenpersonen de belangen van de verzekeringnemers te behartigen en moeten fouten van de assurantietussenpersonen worden toegerekend aan de verzekeringnemer en/of de assurantietussenpersoon en niet aan de verzekeraar. De belangenbehartiging houdt in dat de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer wijst op het belang van het voorkomen van onderverzekering. Omdat Reuvers zich heeft laten bijstaan door onafhankelijke assurantietussenpersonen, mocht ASR er op vertrouwen dat dezen de belangen van Reuvers zouden bewaken, hetgeen er op neerkomt dat zij correcte en relevante informatie aan ASR verstrekken en dat de assurantietussenpersonen er voor waken dat geen onderverzekering ontstaat bij de verzekeringnemer. Er rust dan ook geen plicht op ASR om te wijzen op een eventuele onderverzekering of op de noodzaak om periodiek te controleren of de verzekerde som moet worden aangepast.
3.25.
Reuvers heeft ASR in de dagvaarding verweten dat zij in strijd met hetgeen zij op haar website vermeldt, de verzekerde bedragen niet jaarlijks heeft geïndexeerd aan de hand van de indexatiecijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek en aldus toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen Reuvers en ASR gesloten verzekeringsovereenkomsten.
3.26.
ASR heeft bij conclusie van antwoord als verweer aangevoerd dat ten aanzien van de inventaris/goederenverzekering en de bedrijfsschadeverzekering geen indexatie van de verzekerde som was overeengekomen en dat het de verantwoordelijkheid van Reuvers en diens assurantietussenpersonen was om periodiek te bezien of de verzekerde som diende te worden aangepast. Met betrekking tot de opstalverzekering heeft ASR aangevoerd dat de indexatie wel degelijk is toegepast. Zij verwijst daartoe naar de polisbladen van 1 mei 2008, 1 mei 2009 en 15 augustus 2011, waarop als geïndexeerde verzekerde sommen van respectievelijk € 536.480,--, € 536.480,-- en € 543.200,-- staan vermeld.
3.27.
Nu Reuvers daarop bij conclusie van repliek niet heeft gereageerd, concludeert de rechtbank dat Reuvers het verwijt van het niet indexeren van de verzekerde sommen niet meer handhaaft, zodat daarop niet hoeft te worden beslist.
3.28.
ASR heeft voorts betwist dat Reuvers recht had op overdekking met betrekking tot de bedrijfsschadepolis. Volgens haar had Reuvers daar gelet op de hoogte van de brutowinst om moeten verzoeken, hetgeen hij niet heeft gedaan, zodat hij, anders dan hij stelt, geen recht had op automatische overdekking.
3.29.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Bij de uitleg van de regeling omtrent de overdekking gaat de rechtbank uit van de inhoud van de brochure die ASR als productie 7 bij “akte inbrenging producties” in het geding heeft gebracht. Eventuele van toepassing zijnde algemene voorwaarden aan de hand waarvan de overdekkingsregeling kan worden uitgelegd, zijn niet overgelegd. De informatie die ASR door middel van folders en brieven (producties 8 tot en met 12 bij de “akte inbrenging producties”) aan de assurantietussenpersonen heeft verschaft geven ten aanzien van de uitleg geen uitsluitsel.
3.30.
De relevante passage in die brochure luidt als volgt:
“Overdekking
Omdat het moeilijk is om winst en kosten te voorspellen, werken wij met een 30% overdekking voor de meeste bedrijven (niet voor bedrijven in de sectoren industrie en opslag). Is de financiële gevolgschade hoger dan het verzekerd bedrag, dan ontvangt u maximaal 30% van uw verzekerd bedrag extra, met een maximum van € 50.000 bij een uitkeringstermijn van 52 weken of met een maximum van € 100.000 bij een uitkeringstermijn van 104 weken.
Bij een brutowinst vanaf € 167.000 kunnen deze maxima niet toereikend zijn. U kunt in dat geval een overdekking/restitutie clausule van 30% op het verzekerd bedrag aanvragen. Is de financiële gevolgschade hoger dan het verzekerd bedrag, dan ontvangt u maximaal 30% van uw verzekerd bedrag extra – zonder maximum.(…)”
Aan de hand van de inhoud van voormelde brochure concludeert de rechtbank het volgende. Onder het kopje “overdekking” wordt kennelijk beoogd een onderscheid te maken tussen de situatie waarin de brutowinst van de verzekerde minder dan € 167.000,-- bedraagt en de situatie waarin die meer bedraagt van € 167.000,--. De rechtbank merkt daarbij wel op dat in het eerste geval gesproken wordt van “verzekerd bedrag” en in het tweede geval van “brutowinst.” Alhoewel uit de formulering in de brochure de conclusie zou kunnen worden getrokken dat met “verzekerd bedrag” bedoeld is de verzekerde som, gaan partijen kennelijk in beide gevallen uit van het criterium brutowinst (zie daartoe hetgeen Reuvers stelt in de vijfde alinea van pagina 14 van de conclusie van repliek, en hetgeen ASR stelt in haar conclusie van dupliek onder 3.3).
3.31.
De rechtbank constateert – hoewel ook die uitleg volgens haar niet zonder meer volgt uit de tekst van de brochure – dat partijen het er over eens zijn, dat de overdekkingsregeling inhoudt dat indien de brutowinst minder bedraagt dan € 167.000,-- de overdekkingsclausule automatisch geldt. Dat houdt in dat de verzekerde, zonder daartoe enige actie te hoeven ondernemen, maximaal 30% van de brutowinst, met een maximum van € 50.000,-- bij een uitkeringstermijn van 52 weken, of met een maximum van € 100.000,-- bij een uitkeringsduur van 104 weken ontvangt. Partijen zijn het er kennelijk ook over eens dat indien de brutowinst meer dan € 167.000,-- bedraagt, de verzekerde alleen recht heeft op toepassing van de overdekkingsclausule, indien een dergelijke dekking is aangevraagd. Ontbreekt een dergelijke aanvraag en bedraagt de brutowinst van de verzekerde meer dan € 167.000,--, dan heeft de verzekerde geen enkele aanspraak op een uitkering op basis van de overdekkingsregeling, derhalve ook niet op de automatische overdekking die geldt bij een brutowinst van minder dan € 167.000,--. De rechtbank concludeert dat ook Reuvers een dergelijke uitleg voorstaat, nu hij in zijn conclusie van repliek het bedrag van € 167.000,-- aanduidt als een drempelbedrag.
3.32.
Waar partijen echter over van mening verschillen is de vraag of de door Reuvers behaalde brutowinst al dan niet boven dat drempelbedrag van € 167.000,-- lag. De rechtbank is met ASR van oordeel dat de brutowinst van Reuvers in 2010 niet € 23.923,-- bedroeg, zoals Reuvers stelt, maar dat deze toen € 365.117,-- bedroeg. Uit de door Reuvers overgelegde winst- en verliesrekening over 2010 (productie 20 bij de conclusie van repliek) volgt immers dat hij de nettowinst heeft berekend. Doorslaggevend is echter de brutowinst. Dat is de omzet minus de kosten van de inkoop, minus de variabele kosten, dan wel de nettowinst voor belasting vermeerderd met de doorlopende vaste kosten. Terecht stelt ASR, onder verwijzing naar een verklaring van schade-expert Blokzijl, die eerder als expert de bedrijfsschade heeft berekend, dat ook rekening moet worden gehouden met de doorlopende vaste kosten. De bedrijfsschadepolis heeft immers juist ten doel om deze vaste kosten, die immers doorlopen ondanks de stilgevallen productie, te kunnen voldoen met een uitkering volgens die polis.
3.33.
Omdat de overdekkingsregeling is ingegaan per 13 juli 2011, dus voor het schadevoorval, is deze regeling van toepassing. Nu de brutowinst meer bedroeg dan het drempelbedrag van € 167.000,-- en niet is gesteld of gebleken dat Reuvers de overdekking heeft aangevraagd, heeft hij geen recht op overdekking, ook niet, zoals reeds overwogen, op grond van de automatische overdekking.
3.34.
Dat betekent dat de vordering van Reuvers jegens ASR moet worden afgewezen en dat Reuvers als de in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten van ASR. De rechtbank zal een dienovereenkomstige veroordeling nog niet uitspreken, maar deze aanhouden totdat ook eindvonnis kan worden gewezen in het geschil met [gedaagde sub 1].

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
laat Reuvers toe te bewijzen dat [gedaagde sub 1] zich er nooit van heeft vergewist of de bedoelde verzekeringen wel voldoende dekking boden voor de verzekerde belangen en dat [gedaagde sub 1] nooit bij Reuvers informatie heeft opgevraagd om dat te kunnen beoordelen;
4.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 24 juni 2015 voor uitlating door Reuvers of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
4.3.
bepaalt dat Reuvers, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
4.4.
bepaalt dat Reuvers, indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2015 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
4.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de nader te bepalen terechtzitting van mr. J.F.W. Huinen in het gerechtsgebouw te Maastricht aan St. Annadal 1;
4.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.W. Huinen, rechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT