4.4.1.In het kader van de beoordeling van die vordering stelt de voorzieningenrechter voorop dat hij in een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, de taak heeft de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Hierbij dient hij het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 15-11-2002, NJ 2004, 410). De omstandigheid dat de veroordeling is versterkt met een dwangsom, dwingt eens te meer tot een beperkte uitleg van de veroordeling. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat een in het dictum uitgesproken veroordeling steeds moet worden gelezen in verband met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen waarop zij steunt. De voorzieningenrechter zal met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen of [naam bv] voldoet aan de veroordeling tot nakoming van het opvolgingstraject.
4.4.2.Bij deze beoordeling acht de voorzieningenrechter de volgende feiten en omstandigheden van belang. [naam bv] en [gedaagde] zijn medio 2014 overeengekomen dat [gedaagde] een opvolgingstraject zal gaan volgen. Het doel dat partijen daarbij voor ogen stond is dat [gedaagde] na een succesvolle afronding van dit traject in de toekomst mogelijk zijn vader, die op dat moment nog directeur van [naam bv] was, zou kunnen opvolgen. [gedaagde] is uit dien hoofde per 1 september 2014 bij [naam bv] in dienst getreden. Over de opzet en uitvoering van dit traject hebben partijen slechts op hoofdlijnen afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn opgenomen in het document “Opvolgingstraject Directeur Toyota”. De voor deze zaak relevante afspraken zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat de totale duur van het opvolgingstraject 36 maanden, aldus drie jaar, behelst. Evenmin is in geschil dat [gedaagde] in de eerste 24 maanden van het opvolgingstraject een managementopleiding bij het Louwmancollege (managementopleiding L&P) en diverse stages zal volgen. Voorts is niet in geschil dat in de periode vanaf 1 september 2014 tot de datum waarop het vonnis in kort geding is gewezen, 19 juni 2015, feitelijk nog geen uitvoering is gegeven aan het opvolgingstraject.
In het vonnis van 19 juni 2015 is [naam bv] , uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, veroordeeld tot nakoming van het opvolgingstraject binnen 48 uur na betekening van het vonnis. In de overwegingen van het vonnis is niet tot uitdrukking gebracht wat onder die nakoming binnen 48 uur na betekening van het vonnis dient te worden verstaan en welke activiteiten [naam bv] in dat verband ten minste moet hebben verricht. Indien de veroordeling letterlijk zou moeten worden opgevat is het alleen al vanwege de duur van het opvolgingstraject onmogelijk voor [naam bv] om deze veroordeling na te komen. De kantonrechter kan dan ook niets anders hebben bedoeld dan dat [naam bv] binnen 48 uur na betekening van het vonnis een adequate en voldoende voortvarende aanvang met de uitvoering van het opvolgingstraject dient te maken. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat dit de door de kantonrechter beoogde strekking en het doel van de veroordeling moet zijn geweest. De voorzieningenrechter zal de vraag of [naam bv] haar verplichtingen uit hoofde van die veroordeling al dan niet nakomt dan ook tegen deze achtergrond en in dit licht beantwoorden. Nu niet in geschil is dat [naam bv] reeds voor de betekening van het vonnis aan haar op 6 juli 2015 activiteiten heeft ontplooid met betrekking tot het opstarten van het opvolgingstraject, zal de voorzieningenrechter die activiteiten bij zijn beoordeling betrekken.
4.4.3.De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat naar aanleiding van het vonnis van 19 juni 2015 op 29 juni 2015 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [gedaagde] en de heer [naam directeur] , namens [naam bv] , over de hervatting van de werkzaamheden door [gedaagde] en het opstarten van het opvolgingstraject.
[gedaagde] is vervolgens, zoals tijdens het gesprek van 29 juni 2015 is overeengekomen, op 1 juli 2015 begonnen aan een interne stage bij de vestiging van [naam bv] te Landgraaf. In aansluiting op deze interne stage bij haar vestiging te Landgraaf heeft [naam bv] , zoals zij onweersproken heeft gesteld, een stageplaats voor [gedaagde] bij een tweetal externe bedrijven geregeld. [gedaagde] kon op of omstreeks 15 juli 2015 starten met de stage bij Toyota dealer [naam 6] . Hierbij was het de bedoeling dat [gedaagde] alvast een week bij [naam 6] aanwezig zou zijn voor een algemene kennismaking. Daarna zou [gedaagde] vanwege de afwezigheid van de heer [naam 6] weer twee weken stage lopen bij de vestiging van [naam bv] te Landgraaf. Na ommekomst van die twee weken zou de stage bij [naam 6] kunnen worden voortgezet, aldus [naam bv] . Na afloop van de stage bij [naam 6] kan [gedaagde] , zoals [naam bv] onweersproken heeft gesteld, zijn stage voortzetten bij BMW dealer Renova. Voorts heeft Mengelers gesteld dat zij [gedaagde] heeft aangemeld bij het Louwmancollege voor de in het document “Opvolgingstraject Directeur Toyota” overeengekomen managementopleiding. [naam bv] heeft betoogd dat zij op deze wijze heeft beoogd invulling te geven aan de in het document “Opvolgingstraject Directeur Totyota” genoemde eerste stageperiode van zes tot acht maanden en dat zij aldus het vonnis van 19 juni 2015 nakomt.
[gedaagde] is evenwel van mening dat [naam bv] de veroordeling tot nakoming van het opvolgingstraject niet nakomt. In dit verband heeft [gedaagde] betoogd dat [naam bv] op dit moment nog geen planning heeft gemaakt die de totale duur van het opvolgingstraject van 36 maanden bestrijkt. Daarnaast past de inhoud van de werkzaamheden, het betreft geen werkzaamheden op directieniveau, die [gedaagde] in het kader van zijn interne stage bij de vestiging van [naam bv] te Landgraaf dient te verrichten volgens hem niet bij het opvolgingstraject. Voorts heeft [gedaagde] bezwaren geuit tegen de stages bij [naam 6] en Renova. Tevens heeft [gedaagde] erop gewezen dat de stages bij [naam 6] en Renova ieder afzonderlijk een periode van omstreeks drie maanden in beslag nemen terwijl in het document “Opvolgingstraject Directeur Toyota” is overeengekomen dat de stages telkens zes tot acht maanden zullen duren. Ten slotte heeft [gedaagde] aangevoerd dat geen overleg heeft plaatsgevonden over de gekozen stageplaatsen terwijl in het document “Opvolgingstraject Directeur Toyota” is overeengekomen dat indien de beoogde stage bij [naam 3] geen doorgang kan vinden in onderling overleg naar een alternatief wordt gezocht. Om deze redenen komt [naam bv] de veroordeling tot nakoming van het opvolgingstraject volgens [gedaagde] niet na.
4.4.4.De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door [gedaagde] geuite bezwaren, afgezet tegen het doel en de strekking van het vonnis van 19 juni 2015 en de door [naam bv] in dat kader ontplooide activiteiten, zoals hiervoor geschetst, geen van allen, noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien, voldoende gewicht in de schaal leggen om te kunnen of moeten concluderen dat [naam bv] het vonnis van 19 juni 2015 ter zake de veroordeling tot nakoming van het opvolgingstraject niet naleeft. Bij al deze bezwaren moet enerzijds in ogenschouw worden genomen dat het opvolgingstraject in totaal drie jaar in beslag zal nemen en anderzijds mag het feit dat het opvolgingstraject eerst op 1 juli 2015 is gestart niet uit het oog worden verloren.
[gedaagde] stelt weliswaar terecht dat [naam bv] op dit moment nog geen planning heeft gemaakt die de totale duur van het opvolgingstraject van 36 maanden bestrijkt, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat dat op dit moment in redelijkheid ook niet van [naam bv] kan worden gevergd en in het kader van de beantwoording van de vraag of Mengelers de in het vonnis van 19 juni 2015 uitgesproken veroordeling nakomt, in ieder geval niet aan [naam bv] kan worden tegengeworpen. De invulling van het opvolgingstraject bevindt zich thans nog in een pril stadium. Bovendien heeft [naam bv] onweersproken gesteld dat partijen niet zijn overeengekomen dat het opvolgingstraject bij aanvang volledig dient te zijn ingevuld, hetgeen overigens ook blijkt uit het feit dat partijen in het document “Opvolgingstraject Directeur Toyota” slechts afspraken op hoofdlijnen en niet op detailniveau hebben gemaakt. Voorts volgt de voorzieningenrechter [naam bv] in haar visie dat het de voorkeur verdient dat bij de verdere invulling van het opvolgingstraject rekening wordt gehouden met de ontwikkelingen die [gedaagde] tot dan toe zal hebben doorgemaakt.
Met betrekking tot de inhoud van de werkzaamheden die [gedaagde] in het kader van zijn interne stage bij de vestiging van [naam bv] te Landgraaf verricht, overweegt de voorzieningenrechter dat het doel van het opvolgingstraject, het opleiden en begeleiden van [gedaagde] , zodat hij in de toekomst mogelijk een functie op directieniveau bij [naam bv] kan bekleden, geenszins impliceert dat een juiste invulling van dit traject met zich brengt dat [gedaagde] in het kader van de door hem te volgen stages onmiddellijk, vanaf dag één, werkzaamheden op directieniveau dient te verrichten. Voorts geldt dat [gedaagde] nog niet is begonnen aan de stages bij [naam 6] en Renova. [gedaagde] heeft kennelijk ervoor gekozen om eerst na de vakantie van de heer [naam 6] , op of omstreeks 10 augustus 2015, met zijn stage bij [naam 6] te beginnen. Wat er ook zij van de beweegredenen van [gedaagde] , deze keuze kan in het kader van deze procedure niet aan [naam bv] worden tegengeworpen. Bovendien zijn de door [gedaagde] opgeworpen bezwaren tegen deze stagebedrijven, nog daargelaten dat [naam bv] de stellingen van [gedaagde] hieromtrent gemotiveerd heeft betwist, onvoldoende zwaarwegend om thans reeds op voorhand, terwijl de stages nog niet zijn begonnen, te kunnen concluderen dat de stages die [gedaagde] bij deze bedrijven kan volgen niet voldoen aan de eisen en doelstellingen van het opvolgingstraject.
Dat [naam bv] de eerste stageperiode van zes tot acht maanden heeft ingevuld door middel van stages bij verschillende bedrijven en niet, zoals kennelijk in het opvolgingstraject is beoogd, door middel van een stage bij één bedrijf kan evenmin tot een ander oordeel leiden. [gedaagde] heeft in ieder geval geen argumenten aangedragen op grond waarvan aannemelijk is dat het zó zwaarwegend is dat de eerste stageperiode wordt ingevuld door een stage bij één bedrijf dat, nu hieraan geen uitvoering wordt gegeven, daaraan te conclusie dient te worden verbonden dat [naam bv] het vonnis van 19 juni 2015 niet naleeft.
Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat overleg tussen hem en [naam bv] over de thans gekozen stageplaatsen lijkt te hebben ontbroken, terwijl in het document “Opvolgingstraject Directeur Toyota” [naam 3] is vermeld als beoogd stagebedrijf voor de eerste stageperiode van zes tot acht maanden en tevens in het document is opgenomen dat indien een stage bij een beoogd stagebedrijf geen doorgang kan vinden in overleg een alternatieve stageplaats wordt gezocht. Ook hier geldt echter dat [naam bv] in een relatief kort tijdsbestek gehoor diende te geven aan het vonnis van 19 juni 2015. Bovendien is niet gesteld dat [gedaagde] zelf actief op zoek is gegaan naar een stagebedrijf en op zeer korte termijn kan starten bij een stagebedrijf, bijvoorbeeld bij [naam 3] , dat naar zijn mening beter tegemoetkomt aan de daaraan in het kader van het opvolgingstraject te stellen eisen en ter zake een concreet voorstel aan [naam bv] heeft gedaan dat door [naam bv] van de hand is gewezen. Gelet hierop kan het gebrek aan overleg over de stageplaatsen niet de conclusie rechtvaardigen dat [naam bv] het vonnis van 19 juni 2015 niet naleeft.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat [naam bv] heeft gesteld dat zij [gedaagde] heeft aangemeld bij het Louwmancollege voor de in het document “Opvolgingstraject Directeur Toyota” overeengekomen managementopleiding. [gedaagde] heeft dit niet, althans in ieder geval niet gemotiveerd, betwist. Met betrekking tot de feitelijke aanvang van die opleiding heeft [naam bv] onweersproken gesteld dat het Louwmancollege te kennen heeft gegevens dat de opleiding van start gaat zodra zich voldoende kandidaten voor de opleiding hebben aangemeld. Daarmee heeft [naam bv] voldoende aannemelijk gemaakt dat de feitelijke aanvang van de managementopleiding buiten haar invloedssfeer ligt. De omstandigheid dat de opleiding thans nog niet is aangevangen kan in het kader van de beantwoording van de vraag of [naam bv] het vonnis van 19 juni 2015 nakomt dan ook niet aan haar worden tegengeworpen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog gesteld dat [naam bv] een brief aan hem heeft verzonden waarin de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen hem en Mengelers per 1 januari 2016 wordt aangezegd. Volgens [gedaagde] blijkt hieruit dat [naam bv] geenszins voornemens is om serieus invulling te geven aan (de uitvoering van) het opvolgingstraject, hetgeen door [naam bv] is betwist.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen een verschillende uitleg geven aan deze brief, die door geen van hen in het geding is gebracht. De voorzieningenrechter kan zich hieromtrent dan ook geen oordeel vormen. Wat hiervan ook zij, op basis van de door partijen verschillend geduide accenten van deze brief kan niet worden geconcludeerd dat [naam bv] thans de krachtens het vonnis van 19 juni 2015 op haar rustende verplichtingen niet nakomt.
Wel hecht de voorzieningenrechter eraan op te merken dat zowel uit de gedingstukken alsook ter zitting is gebleken dat de communicatie tussen partijen moeizaam verloopt. Zij hebben niet alleen uiteenlopende opvattingen over het doel van de hiervoor genoemde opzeggingsbrief, maar ook over de inhoud en intentie van de gesprekken die zij de afgelopen periode in het kader van de uitvoering van het opvolgingstraject met elkaar hebben gevoerd. Nu het opvolgingstraject slechts op hoofdlijnen is ingevuld zal tussen partijen regelmatig overleg dienen plaats te vinden over de concrete uitvoering hiervan. Indien partijen, zoals zij allebei betogen, alsnog een succes wensen te maken van het opvolgingstraject acht de voorzieningenrechter het dan ook raadzaam dat
beidepartijen, zowel [naam bv] als [gedaagde] , zich inspannen om de onderlinge verstandhouding en communicatie te verbeteren en eventuele geschillen in der minne te beslechten.
4.4.5.Alles afwegende en in onderlinge samenhang bezien, komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat, op basis van de hiervoor geschetste activiteiten, die door [naam bv] na het vonnis van 19 juni 2015 en voor zover de voorzieningenrechter kan vaststellen binnen 48 uur na betekening van het vonnis op 6 juli 2015 en daarna zijn ontplooid, op dit moment niet kan worden geconcludeerd dat [naam bv] onvoldoende voortgang heeft gemaakt met het opstarten van het opvolgingstraject dan wel anderszins niet heeft gehandeld in de geest van het vonnis van 19 juni 2015 onder 5.5. en daarmee haar verplichting tot nakoming van het opvolgingstraject heeft verzaakt.