ECLI:NL:RBLIM:2015:6883

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
C/03/208492 / KG ZA 15-364
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling beslagvrije voet en terugbetaling van geïnde bedragen afgewezen

In deze zaak, die op 12 augustus 2015 door de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderde eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.A.M.J. Horsch, de vaststelling van zijn beslagvrije voet en de terugbetaling van een bedrag dat ten onrechte was ingehouden door gedaagde, vertegenwoordigd door gemachtigde mr. M. Knobbe. Eiser stelde dat de beslagvrije voet per 1 januari 2015 vastgesteld moest worden op € 1.225,87 en per 1 juli 2015 op € 1.227,99. Gedaagde had echter op 22 december 2014 executoriaal beslag gelegd op het pensioen van eiser voor een bedrag van € 14.696,78, en de beslagvrije voet was door de gerechtsdeurwaarder vastgesteld op € 1.668,06.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering tot vaststelling van de beslagvrije voet niet paste binnen de aard van de kort geding procedure, en wees deze af. Daarnaast werd de vordering tot terugbetaling van de geïnde bedragen afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de door gedaagde ingehouden bedragen onterecht waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat eiser geen rekening had gehouden met de zorgtoeslag en dat zijn berekening van de beslagvrije voet niet juist was. Eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde op € 812,00 werden begroot.

Het vonnis werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag, 12 augustus 2015, en de rechter benadrukte dat eiser niet had aangetoond dat de door gedaagde gehanteerde beslagvrije voet onjuist was. De zaak illustreert de complexiteit van het vaststellen van de beslagvrije voet en de noodzaak voor een zorgvuldige berekening, waarbij alle relevante factoren in aanmerking moeten worden genomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/208492 / KG ZA 15-364
Vonnis in kort geding van 12 augustus 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. K.A.M.J. Horsch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde mr. M. Knobbe.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de bij schrijven van de advocaat van [eiser] van 4 augustus 2015 overgelegde
producties 11 en 12
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft op 22 december 2014 executoriaal beslag doen leggen op het pensioen van [eiser] (onder Nationale Nederlanden Pensioen en Levensloopdiensten BV) voor een bedrag van € 14.696,78.
2.2.
Gerechtsdeurwaarderkantoor Van de Pas BV heeft op 19 juni 2015 aan de advocaat van [eiser] bericht dat de beslagvrije voet is berekend op € 1.668,06.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de voor [eiser] geldende beslagvrije voet per 1 januari 2015 vast te stellen op € 1.225,87 en per 1 juli 2015 op € 1.227,99, althans vast te stellen op een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
II. [gedaagde] te veroordelen om binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis over te gaan tot teruggave van het ten onrechte vanaf 1 januari 2015 ingehouden bedrag ad € 964,26 tot aan de datum van dagvaarding, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf het moment dat de onderschei-denlijke inhoudingen zijn gedaan na 1 januari 2015 tot de dag der algehele voldoening;
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daarbij inbegrepen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van [eiser] tot vaststelling van de beslagvrije voet verdraagt zich niet met de aard van deze procedure. Reeds op grond daarvan dient het gevorderde sub I. te worden afgewezen.
4.2.
De vordering sub II. strekt tot betaling van een geldsom (terugbetaling van te veel geïnde gelden vanwege een onjuist vastgestelde beslagvrije voet). Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling bij afweging van de belangen van partijen aan toewijzing niet in de weg staat.
4.3.
Volgens [eiser] beloopt de voor hem geldende beslagvrije voet een bedrag van € 1.225,87 per 1 januari 2015 en een bedrag van € 1.227,99 per 1 juli 2015. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.4.
Uit de berekening van de beslagvrije voet door [eiser] blijkt onder meer dat hij is uitgegaan van de premie voor de ziektekostenverzekering voor zowel zichzelf als voor zijn partner, mevrouw [naam partner] (verder: [naam partner] ). Ter onderbouwing van die wijze van berekening heeft [eiser] verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2008:GB3878. In die uitspraak is overwogen dat de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) een verzekeringsplichtige en een verzekeringnemer onderscheidt en het mogelijk maakt dat een verzekeringnemer op eigen naam een andere verzekeringsplichtige persoon verzekert. Verder is overwogen dat ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Zvw de verzekeringnemer de totale premiekosten verschuldigd is en dus ook de premies voor de aanvullende verzekering van de meeverzekerde verzekeringsplichtige en dat hij voor die premies schuldenaar is in de zin van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv. Door [eiser] gesteld noch gebleken is echter dat hij verzekeringnemer is voor [naam partner] , integendeel, uit de productie 10 bij dagvaarding, waar [eiser] naar heeft verwezen voor wat betreft de premie voor [naam partner] , lijkt naar het oordeel van de voorzieningen-rechter slechts te volgen dat [naam partner] zelf verzekeringnemer is, zodat [eiser] niet als schuldenaar voor de ziektekostenpremie van [naam partner] kan worden aangemerkt.
4.5.
[eiser] heeft verder in zijn berekening geen rekening gehouden met eventuele zorgtoeslag. Uit de door [gedaagde] overgelegde Voorschotbeschikking Toeslagen 2015 ten name van [eiser] blijkt dat de zorgtoeslag voor [eiser] voor 2015 is vastgesteld op een bedrag van € 1.258,=. Gelet daarop heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter in zijn berekening van de voor hem geldende beslagvrije voet ten onrechte geen rekening gehouden met de door hem ontvangen zorgtoeslag. Aan de stelling van [eiser] dat de zorgtoeslag niet daadwerkelijk door hem wordt ontvangen omdat door het CJIB beslag zou zijn gelegd op die zorgtoeslag, gaat de voorzieningenrechter voorbij, nu die stelling op geen enkele wijze nader is onderbouwd.
4.6.
Reeds op grond van het vorenstaande (nog los van de stellingen van [gedaagde] dat [eiser] geen openheid van zaken geeft, inkomsten buiten beschouwing laat en uitgaat van verkeerde veronderstellingen over de wijze van berekenen van de beslagvrije voet in het onderhavige geval) is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de door [eiser] berekende beslagvrije voet en daarmee van de onjuistheid van de berekening van [gedaagde] . Dat impliceert dat [eiser] zijn stelling, dat door [gedaagde] ten onrechte (want uitgaande van een onjuiste beslagvrije voet) gelden zijn geïnd, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.
Op grond van het vorenstaande dient ook het sub II. gevorderde te worden afgewezen. Het sub III. gevorderde deelt dat lot.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
griffierecht € 285,00
salaris gemachtigde
€ 527,00
totaal € 812,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 812,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2015. [1]

Voetnoten

1.type: MvA