Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder ten aanzien van verzoeker een dwangsombesluit genomen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij besluit van 10 augustus 2015 de bij het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn opgeschort. Ingevolge dit wijzigingsbesluit begint de begunstigingstermijn van twee weken te lopen op de dag dat door de voorzieningenrechter uitspraak is gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2015, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 6] zijn verschenen, bijgestaan door hun respectieve gemachtigden mr. G. Visser en mr. P.R. Botman. [belanghebbende 8] is verschenen, bijgestaan door
mr. A. Vinkenborg als waarnemer van mr. R. Brouwer. De overige derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door genoemde gemachtigden.
Overwegingen
1. In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De rechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht de rechter de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond nu de begunstigingstermijn begint te lopen indien en zodra de rechter afwijzend op het verzoek zal hebben beslist. De rechter komt dan ook toe aan een verdere belangenweging als hierboven bedoeld en in dat kader aan een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van de hoofdzaak. Dat rechtmatigheidsoordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker is huurder van het perceel aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel), kadastraal bekend [woonplaats], [perceelnummer]. Hij exploiteert ter plaatse de onderneming [naam bedrijf]. Op de website van het bedrijf is onder meer aangegeven dat van de locatie gebruik kan worden gemaakt voor groepsuitjes voor jong en oud, zoals ‘Voetgolf’, ‘Expeditie Columbus’, ‘X-room’ (Escape Room) of ‘Crazy Crasher’, uit te breiden met een lunch, barbecue, diner of feestavond. Het buitenseizoen voor deze activiteiten start in maart (2015). De buitenactiviteiten zullen tot half oktober doorgaan. Na het zomerseizoen kunnen deze activiteiten (ook) inpandig in de groepsaccommodatie (gebouw B en C) plaatsvinden. In de groepsaccommodatie bevinden zich ook de escape rooms.
3. Op 26 november 2014 heeft verzoeker verweerder gevraagd of het mogelijk is om het perceel te gebruiken voor dagrecreatieve activiteiten met daarmee samenhangende horeca. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder verzoeker bij brief van 9 maart 2015 ervan in kennis gesteld dat aan het principeverzoek geen medewerking kan worden verleend omdat het in strijd met het geldend planologisch regime is.
4. Door de derde-partijen is eind februari 2015 aan verweerder verzocht handhavend op te treden tegen de door verzoeker met ingang van maart 2015 geplande activiteiten. Zij vrezen geluidshinder en verkeersoverlast te zullen ondervinden en stellen zich op het standpunt dat het geldend bestemmingsplan die activiteiten niet toelaat. Daarbij verwijzen de derde-partijen naar de in het verleden tegen de vorige exploitant [naam bedrijf 2] gevoerde handhavingsprocedures en de op basis daarvan voor de exploitatie geldende regels.
5. Op 6 mei 2015 heeft verweerder aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt een last onder dwangsom op te leggen. Verweerder overweegt daartoe dat is vastgesteld dat in de afgelopen periode door verzoeker diverse sport- en spelactiviteiten zijn ontwikkeld. Daartoe heeft verzoeker op het perceelsgedeelte met een agrarische bestemming paaltjes geplaatst en een extra inrit aangelegd, alsmede in de groepsaccommodatie een aantal “escaperooms” gerealiseerd. Tevens worden op de site diverse activiteiten en cateringmogelijkheden gepresenteerd. Verweerder constateert dat verzoeker hiervoor geen omgevingsvergunning heeft gevraagd en stelt zich op het standpunt dat een dergelijke vergunning niet kan worden verleend, althans dat daaraan geen medewerking zal worden verleend. Partijen hebben vervolgens naar aanleiding van dit voornemen hun zienswijzen kenbaar gemaakt aan verweerder.
6. Verweerder heeft in juni en juli 2015 controles uitgevoerd op het perceel, waarbij onder meer is geconstateerd dat de slaapruimten in gebouw B rechts van de bedrijfswoning en in gebouw C links achter de bedrijfswoning (welke samen de groepsaccommodatie vormen) niet in gebruik waren. Verder dat in deze gebouwen escaperooms waren gerealiseerd en dat op het buitenterrein met agrarische bestemming paaltjes waren geplaatst ten behoeve van sport- en spelactiviteiten.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker gelast om binnen twee weken na de verzenddatum de met het bestemmingsplan strijdige situaties op het perceel [adres] te [woonplaats] te beëindigen en beëindigd te houden door:
1. Alle voorzieningen (paaltjes) die zijn aangebracht op het perceel met de agrarische
bestemming te (laten) verwijderen;
2. Er voor te zorgen dat ter plaatse van de bestemming “Agrarisch” geen sport- en
spelactiviteiten meer worden georganiseerd die niet verbonden zijn aan de groepsaccommodatie en die niet vallen onder “extensief recreatief medegebruik”.
3. Er voor te zorgen dat de aanwezige gebouwen niet anders worden gebruikt dan voor
groepsaccommodatie, de daarbij behorende sport- en spelactiviteiten en ondergeschikte horeca of camping en daarbij behorende ondergeschikte (horeca)activiteiten. Dit houdt onder meer in, maar niet uitsluitend, dat ter plaatse geen zelfstandige feesten of partijen worden georganiseerd, geen coctailworkshops gehouden mogen worden en dat het gebruik ten behoeve van escaperooms niet toegestaan is.
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 5.000,00, zijnde een bedrag ineens, indien de aangebrachte voorzieningen in de vorm van paaltjes niet zijn verwijderd en op € 2.500,00 voor elke keer dat wordt geconstateerd dat aan de [adres] te [woonplaats] sport- en spelactiviteiten plaatsvinden dan wel feesten en partijen georganiseerd worden die niet ondergeschikt zijn aan het gebruik van de groepsaccommodatie of de camping en, voor zover de activiteiten plaatsvinden op de gronden met de bestemming “Agrarisch”, deze niet vallen onder extensief recreatief medegebruik, met een maximum van € 25.000,00.
8. Verzoeker heeft daartegen aangevoerd dat feitelijk sprake is van het aanbieden van diverse soorten verblijf aan individuen of groepen met daarbij behorende spellen en sportmogelijkheden. Volgens verzoeker is niet relevant of ter plaatse in de groepsaccommodatie wordt overnacht. Uit de eerdere uitspraak van de rechtbank in de zaak van [naam bedrijf 2] volgt dat er alleen een relatie moet zijn met het gebruik van de groepsaccommodatie en daarvan is in het onderhavige geval sprake. Voor alle op de website aangeboden activiteiten geldt namelijk dat de accommodatie daar altijd bij hoort, omdat de groepen daar worden ontvangen en uitleg wordt gegeven over de te hanteren regels en de binnen en buiten activiteiten. Ook wordt daar de lunch etcetera geserveerd. Volgens verzoeker past deze activiteit binnen de geldende bestemming “extensief recreatief medegebruik”. Ten aanzien van de op het perceelsgedeelte met agrarische bestemming geplaatste paaltjes voert verzoeker aan dat geen sprake is van een project en dat de paaltjes (ook) geen bouwwerken zijn zodat daarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) nodig is. De paaltjes zijn van geringe hoogte en kunnen gemakkelijk worden verwijderd. Zij dienen voor de spelactiviteiten die volgens verzoeker zijn toegelaten. Verder is door verzoeker aangevoerd dat de hoogte van de dwangsommen niet in een redelijke verhouding staat tot de beweerdelijk geconstateerde overtreding nu de paaltjes uit het zicht staan en niemand hinderen en dient als een overtreding van geringe ernst te worden aangemerkt. Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat hij regelmatig overleg heeft gevoerd met onder andere ambtenaren van verweerders gemeente, waarin is toegezegd dat er geen reden zou zijn om handhavend op te treden mits de inrit zou worden geblokkeerd.
9. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder en de derde-partijen die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
10. Ingevolge artikel 5:31d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder last onder dwangsom verstaan: de herstelsanctie, inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen. In het tweede lid is bepaald dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. (onder andere Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) 27-10-2004, ECLI:NL:RVS:2004: AR4609.)
11. Aan het perceel [adres] is de bestemming "Recreatie" toegekend. Het achterliggende terrein heeft de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "ontwikkelingszone groen".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de als "Agrarisch" op plankaart 1 aangegeven gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik, extensief recreatief medegebruik en behoud van landschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, waterhuishoudkundige en ecologische waarden. Ingevolge artikel 1, onder 29, wordt in de voorschriften van het bestemmingsplan onder ‘extensief recreatief medegebruik’ die vormen van recreatie verstaan welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, zijn de als "Recreatie" op plankaart 1 aangegeven gronden bestemd voor recreatiebedrijven, met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, overeenkomstig de in 9.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.
Ingevolge de Staat van recreatiebedrijven die is opgenomen in artikel 9.2.1 is op het perceel [adres] een camping toegestaan en een bebouwde oppervlakte van 500 m². Uit de toelichting bij het bestemmingsplan volgt dat bij verblijfsrecreatieve activiteiten kan worden gedacht aan vakantieappartementen, groepsaccommodatie of kamperen bij de boer. Onder bepaalde voorwaarden kunnen maximaal vijf vakantieappartementen worden toegestaan als zijnde een nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf. Belangrijkste voorwaarde betreft het verbod het appartement te gebruiken voor permanente bewoning.
12. Ten aanzien van de onder rechtsoverweging 7 vermelde last 2 overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de zelfstandige sport- en spelactiviteiten op het terrein met agrarische bestemming ter plaatse niet zijn toegelaten. Verder is van belang dat de met het gebruik van de groepsaccommodatie samenhangende activiteiten op het buitenterrein met agrarische bestemming alleen mogelijk zijn doordat verweerder deze op grond van overgangsrechtelijke bescherming toegelaten acht. De exploitatie van het terrein door verzoeker blijft echter niet binnen de door verweerder geformuleerde overgangsrechtelijke bescherming en volgens vaste jurisprudentie mag met een beroep op overgangsrecht de strijdigheid met het bestemmingsplan niet worden vergroot.
Anders dan verzoeker betoogt zijn de zelfstandige sport- en spelactiviteiten, waarop hij zich richt, te beschouwen als dagrecreatie en zijn deze niet aan te merken als ‘aan het gebruik van de groepsaccommodatie verbonden en daaraan ondergeschikte activiteiten’ die verweerder op grond van het overgangsrecht toegelaten acht. Verzoeker biedt de activiteiten aan los van het verblijf op de camping of in de groepsaccommodatie en feitelijk is van een dergelijk verblijf ook geen sprake. De camping is niet in gebruik en de groepsaccommodatie is ook niet meer ingericht voor nachtverblijf en wordt daar niet meer voor gebruikt. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in diens betoog dat niet relevant is of ter plaatse wordt overnacht. Uit onder meer de hiervoor weergegeven toelichting bij het bestemmingsplan volgt duidelijk dat zonder overnachting geen sprake is van ‘verblijfsrecreatie’ nu onder dezelfde noemer wordt verwezen naar vakantieappartementen en kamperen bij de boer.
Anders gezegd, wanneer geen sprake is van ter plaatse toegestaan recreatief nachtverblijf kan van daarmee samenhangende en daaraan ondergeschikte nevenactiviteiten geen sprake zijn, maar is sprake van verboden zelfstandige sport- en spelactiviteiten, waaraan de agrarische bestemming in de weg staat.
Verder kunnen genoemde activiteiten ook niet als extensief recreatief medegebruik worden aangemerkt, gelet op de definitie in het bestemmingplan. Daarbij moet namelijk worden gedacht aan vormen van openluchtrecreatie, waarbij landschapsbeleving voorop staat en sprake is van een beperkt aantal recreanten per oppervlakte-eenheid, zoals wandelen, fietsen, verpozen in de natuur of paardrijden. Het gebruik dat verzoeker van het terrein maakt kan daar niet onder worden geschaard.
13. Ten aanzien van de onder rechtsoverweging 7 vermelde last 3 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De vraag ligt voor of het gebruik van de aanwezige gebouwen voor zelfstandige sport- en spelactiviteiten in strijd is met de op de gronden gelegde recreatieve bestemming. Ingevolge artikel 9.2.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan is op deze gronden uitsluitend een camping toegestaan en een bebouwde oppervlakte van ten hoogste 500 m². Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het gebruik van de op deze gronden aanwezige groepsaccommodatie worden gezien als een (andere) vorm van verblijfsrecreatie die toelaatbaar is. Verweerder heeft dat standpunt ook ingenomen, zij het dat verweerder verblijf in de groepsaccommodatie onder het overgangsrecht heeft gebracht. De juistheid van dat standpunt kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het midden worden gelaten nu uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de groepsaccommodatie al geruime tijd niet meer voor dat doel (verblijfsrecreatie) wordt gebruikt, maar door verzoeker exclusief wordt ingezet voor de al of niet inpandig plaatsvindende zelfstandige sport- en spelactiviteiten. Verder wordt daar geluncht en eventueel een barbecue en dranken genuttigd door groepen bezoekers die van de aangeboden sport- en spelmogelijkheden gebruik willen maken. Zij komen niet om ter plaatse te verblijven, in de zin van het houden van nachtverblijf, maar alleen voor genoemd doel. Anders dan verzoeker betoogt, laat de op het perceel rustende recreatieve bestemming dat gebruik niet toe. Het gebruik van de groepsaccommodatie voor de thans ter beoordeling voorliggende zelfstandige sport- en spelactiviteiten is in elk geval in strijd met de geldende recreatieve bestemming. Dat verweerder toelaatbaar acht dat de groepsaccommodatie wordt gebruik voor het aanbieden van ondergeschikte recreatieve activiteiten aan degenen die ter plaatse recreatief willen verblijven, is verenigbaar met dat standpunt en kan aan het vorenstaande niet afdoen. De voorzieningenrechter tekent daarbij nog aan dat verweerders gemachtigde bij de behandeling ter zitting desgevraagd heeft verduidelijkt dat de in de last gebruikte term ‘zelfstandige’ niet alleen betrekking heeft op feesten of partijen, maar ook op de overige daar (bij wijze van voorbeeld) vermelde activiteiten.
14. Ten aanzien van de onder rechtsoverweging 7 vermelde last 1 dat alle paaltjes die op het perceel met agrarische bestemming zijn aangebracht, dienen te worden verwijderd, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van bouwwerken, waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is vereist. Volgens verweerder is sprake van een constructie van enige omvang doordat het een samenhangend geheel is ten behoeve van sport- en spelactiviteiten. Omdat de paaltjes ter begeleiding van zelfstandige sport- en spelactiviteiten permanent op het terrein aanwezig zijn, heeft verweerder verder betoogd dat hiervoor een omgevingsvergunning als bedoeld onder artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig is. Deze is niet aangevraagd, maar verweerder wil daaraan ook niet meewerken, omdat hij een intensivering van het gebruik, gelet op de geldende bestemming en de ligging van het perceel in het beekdal, ongewenst acht.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan betwijfeld worden of sprake is van bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist nu de paaltjes een soort wegwijzers zijn, die volgens verzoeker eenvoudig met de hand verwijderd kunnen worden en er geen sprake is van een constructieve verbondenheid maar alleen een functionele verbondenheid. Het antwoord op deze vraag kan echter in het midden worden gelaten nu verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het gebruik van de gronden voor zelfstandige sport- en spelactiviteiten, zoals hiervoor reeds is geoordeeld, niet is toegestaan. De paaltjes zijn geplaatst ten behoeve van het gebruik voor zelfstandige sport- en spelactiviteiten en worden daarvoor ook feitelijk gebruikt. Van de camping wordt geen gebruik gemaakt en in de groepsaccommodatie wordt niet geslapen, zodat de paaltjes ook niet mede als ondergeschikte voorziening ten behoeve van verblijfsrecreanten kan worden beschouwd. Indien al sprake zou zijn geweest van incidentele sport- en spelactiviteiten ten behoeve van verblijfsrecreanten dan zouden de paaltjes niet permanent aanwezig hoeven te zijn nu deze naar eigen zeggen van verzoeker eenvoudig geplaatst en verwijderd kunnen worden. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat van verzoeker verlangd kan worden dat hij de paaltjes verwijdert van het terrein wegens strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
15. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd moet worden geacht tegen het strijdig gebruik van het perceel en de aanwezige gebouwen voor zelfstandige sport- en spelactiviteiten handhavend op te treden. Verweerder heeft verder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verzoeker in redelijkheid de last kunnen opleggen dat gebruik op straffe van verbeurte van een dwangsom te beëindigen en de ten behoeve van dat illegale gebruik geplaatste paaltjes te verwijderen. Van een concreet zicht op legalisering is in het onderhavige geval geen sprake. Verzoeker heeft geen aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend ter legalisering van het thans geconstateerde illegale gebruik en verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd aangegeven waarom hij niet wil meewerken aan legalisatie. Er is verder geen sprake van een overtreding van geringe aard en ernst. Verder kan niet worden gezegd dat handhavend optreden anderszins in verhouding tot de daarmee te dienen belangen zodanig onevenredig is dat daarvan in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt verzoeker geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Verweerder heeft in het bestreden besluit afdoende weerlegd dat van rechtens relevante toezeggingen aan verzoeker namens het bevoegd gezag geen sprake is geweest. Daarbij komt dat in verweerders brief van 9 maart 2015 duidelijk is aangegeven dat aan het door verzoeker ingediende principeverzoek om het perceel voor zelfstandige dagrecreatieve activiteiten met daarmee samenhangende horeca te mogen gebruiken, geen medewerking zal worden verleend omdat dat in strijd met het planologisch regime is. Bij de behandeling van het verzoek ter zitting is nog gerefereerd aan beweerdelijk in het verleden door het bevoegd gezag gedane toezeggingen over de gebruiksmogelijkheden. Dit betoog is destijds namens [naam bedrijf 2] gehouden en heeft geleid tot de uitspraak van 19 april 2013 van de toenmalige rechtbank Roermond, ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ9978. Nog afgezien van het feit dat deze uitspraak niet is gewezen tussen verzoeker en verweerder, is het beroep van [naam bedrijf 2] op het vertrouwensbeginsel verworpen. 16. Ten aanzien van de hoogte van de door verweerder gehanteerde dwangsommen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. In het tweede lid is bepaald dat het bestuursorgaan teven een bedrag vaststelt waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Ingevolge het derde lid staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de opgelegde dwangsom door de rechter met terughoudendheid dient te worden getoetst (AbRS 19 september 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF2322). Verweerder heeft bij de behandeling van het verzoek ter zitting toegelicht dat de hoogte van de dwangsom in het onderhavige geval is bepaald aan de hand van de landelijke leidraad die bij handhaving wordt gehanteerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat verweerder, gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid, in redelijkheid niet tot dit besluit heeft kunnen komen. Niet gezegd kan worden dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Ten aanzien van de beoogde werking van de dwangsomoplegging is van belang dat verzoeker zonder omgevingsvergunning zijn activiteiten is gestart, terwijl er al door diverse belanghebbenden handhavingsverzoeken waren ingediend en verweerder bij genoemde brief van 9 maart 2015 zijn standpunt had kenbaar gemaakt dat de door hem voorgenomen activiteiten illegaal waren.
17. Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak materieel in stand te blijven. Het verzoek tot schorsing wijst de voorzieningenrechter daarom af.
18. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten van de wederpartij wordt geen aanleiding gezien.