In deze zaak heeft een ex-werknemer van de Rabobank, aangeduid als [eiser], een kort geding aangespannen tegen de coöperatieve Rabobank Centraal Zuid-Limburg. De vordering betreft de afgifte van een integriteitsverklaring, die noodzakelijk is voor de sollicitaties van [eiser] bij andere financiële instellingen. De achtergrond van de zaak ligt in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] op 11 augustus 2014, na een incident waarbij hij tijdens een examen een concepttekst had meegenomen, wat leidde tot zijn non-actiefstelling en uiteindelijk tot de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met een vergoeding van € 20.000,00.
In de vaststellingsovereenkomst die op 29 juli 2014 werd gesloten, zijn nadere afspraken gemaakt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar partijen verschillen van mening over de inhoud van deze overeenkomst, met name over de verplichting tot het afgeven van een integriteitsverklaring. [Eiser] stelt dat de Rabobank onterecht weigert deze verklaring te verstrekken, wat zijn kansen op de arbeidsmarkt schaadt. De Rabobank daarentegen betwist dat er een verplichting bestaat om een integriteitsverklaring af te geven en stelt dat de weigering niet in strijd is met de vaststellingsovereenkomst.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende zekerheid is dat [eiser] in een bodemprocedure gelijk zal krijgen. De vordering tot afgifte van de integriteitsverklaring is afgewezen, evenals de overige gevorderde voorzieningen die hieraan gerelateerd zijn. [Eiser] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de Rabobank, die zijn begroot op € 600,00.