ECLI:NL:RBLIM:2015:9067

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
4425241 CV EXPL 15-8432
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering in kort geding tot afgifte van een integriteitsverklaring door ex-werknemer van Rabobank

In deze zaak heeft een ex-werknemer van de Rabobank, aangeduid als [eiser], een kort geding aangespannen tegen de coöperatieve Rabobank Centraal Zuid-Limburg. De vordering betreft de afgifte van een integriteitsverklaring, die noodzakelijk is voor de sollicitaties van [eiser] bij andere financiële instellingen. De achtergrond van de zaak ligt in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] op 11 augustus 2014, na een incident waarbij hij tijdens een examen een concepttekst had meegenomen, wat leidde tot zijn non-actiefstelling en uiteindelijk tot de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met een vergoeding van € 20.000,00.

In de vaststellingsovereenkomst die op 29 juli 2014 werd gesloten, zijn nadere afspraken gemaakt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar partijen verschillen van mening over de inhoud van deze overeenkomst, met name over de verplichting tot het afgeven van een integriteitsverklaring. [Eiser] stelt dat de Rabobank onterecht weigert deze verklaring te verstrekken, wat zijn kansen op de arbeidsmarkt schaadt. De Rabobank daarentegen betwist dat er een verplichting bestaat om een integriteitsverklaring af te geven en stelt dat de weigering niet in strijd is met de vaststellingsovereenkomst.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende zekerheid is dat [eiser] in een bodemprocedure gelijk zal krijgen. De vordering tot afgifte van de integriteitsverklaring is afgewezen, evenals de overige gevorderde voorzieningen die hieraan gerelateerd zijn. [Eiser] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de Rabobank, die zijn begroot op € 600,00.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 4425241 CV EXPL 15-8432
Vonnis in kort geding van 27 oktober 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.J. van Veen
tegen
coöperatieve rabobank centraal zuid-limburg,
gevestigd te Nuth,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.M.J.F. Sijben.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
  • het exploot van dagvaarding d.d. 17 september 2015 met producties
  • de van de zijde van Rabobank ingebrachte producties
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 28 september 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is vanaf 1 februari 2001 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst geweest van (de rechtsvoorgangster) van Rabobank, sinds 1 februari 2005 als ‘Adviseur Bedrijven’.
2.2.
Op 20 mei 2014 is [eiser] door Rabobank op non-actief gesteld omdat [eiser] vier dage eerder tijdens het maken van een examen (in het kader van zijn werk bij Rabobank) een zelf vooraf gemaakte concepttekst op een digitale drager meegenomen en gebruikt had, hetgeen niet was toegestaan. [eiser] stelt dat hij er van uit was gegaan dat het meenemen van een concepttekst wel was toegestaan, doch erkent dat hem tijdens het maken van het examen er op gewezen is dat zulks niet is toegestaan en dat hij toen desgevraagd (in strijd met de waarheid) ontkend heeft dat hij een concepttekst had meegenomen.
2.3.
Bij beschikking van 11 augustus 2014 is de arbeidsovereenkomst ontbonden onder toekenning van een ten laste van Rabobank komende vergoeding van € 20.000,00.
Uit de beschikking wordt de volgende passage aangehaald:

3.3. Rabobank verzoekt de tussen haar en [eiser] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden, waaraan zij met name ten grondslag legt een onoverbrugbaar verschil van inzicht over de wijze waarop de werkzaamheden verricht dienen te worden, waardoor de arbeidsrelatie zodanig is verstoord dat van een vruchtbare samenwerking geen sprake meer kan zijn, hetgeen [eiser] niet val te verwijten doch een voortzetting van het dienstverband onmogelijk maakt.
3.4.
[eiser] verzet zich gemotiveerd tegen inwilliging van dit verzoek, maar onderkent niettemin ter zitting de noodzaak het dienstverband wegens voormelde reden te beëindigen.
3.5.
Zulks leidt tot de slotsom dat er sprake is van een verandering van omstandigheden, die een gewichtige reden vormt, welke van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn behoort te eindigen.
2.4.
Op 29 juli 2014 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin nadere afspraken zijn gemaakt over de beëindiging. Die overeenkomst zelf is overigens niet in het geding gebracht. Partijen verschillen van mening over de vraag of daarin is opgenomen (voor zover in deze procedure van belang) dat zij zich naar derden toe neutraal over elkaar zullen uitlaten.
2.5.
[eiser] heeft vanaf het moment dat hem duidelijk werd dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen pogingen ondernomen om elders een baan te vinden. Daarbij heeft hij, gelet op zijn achtergrond en (eenzijdige) werkervaring, gezocht naar een baan in de financiële wereld.
2.6.
Als onderdeel van de sollicitatieprocedures bij financiële instellingen dienen deze zich te vergewissen van de integriteit van [eiser] . Dit doen zij door de voormalig werkgever te verzoeken een zogenoemde integriteitsverklaring (ook wel betrouwbaarheidsverklaring) te verstrekken, een en ander conform een in 1998 door de algemene ledenvergadering van de Nederlandse Vereniging van Banken vastgestelde integriteitscode.
2.7.
Rabobank heeft op meerdere verzoeken van potentiële werkgevers van [eiser] geweigerd een integriteitsverklaring te verstrekken, waardoor de sollicitaties van [eiser] evenzoveel keren zijn stukgelopen.

3.De vordering

3.1.
Bij voormeld exploot vordert [eiser] de veroordeling van Rabobank tot:
- het op verzoek van [eiser] of derden verstrekken van een integriteitsverklaring op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 80.000,00 indien Rabobank daarmee binnen vijf dagen na een dergelijk verzoek in gebreke blijft;
- het versturen van een mededeling aan drie met name genoemde financiële instellingen aan wie Rabobank eerder een integriteitsverklaring heeft geweigerd, inhoudende - kort gezegd - dat weigering onterecht is geweest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag met een maximum van € 80.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat Rabobank daarmee in gebreke blijft;
- betaling van € 13.387,04 bruto als voorschot op een schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 september 2015 tot aan de dag van voldoening
- betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Volgens [eiser] is de weigering om een integriteitsverklaring te verstrekken niet neutraal maar juist negatief, zodat Rabobank met die weigering(en) de vaststellingsovereenkomst niet nakomt. Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat Rabobank onrechtmatig jegens [eiser] handelt door geen integriteitsverklaring te verstrekken. Bovendien heeft Rabobank - aldus [eiser] - geen rechtens te respecteren belang bij de weigering om een integriteitsverklaring te verstrekken, terwijl [eiser] juist een heel groot belang heeft bij de verstrekking daarvan.
3.3.
Rabobank heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gestelde spoedeisende belang wordt voldoende aannemelijk geacht.
4.2.
Om een voorziening te kunnen treffen als gevorderd, dient met een redelijke mate van zekerheid aangenomen te kunnen worden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat deze - of een vergelijkbare - vordering zal slagen. Bij deze beoordeling kan dus slechts een voorlopig oordeel worden gegeven en die beoordeling moet geschieden op basis van hetgeen in deze korte procedure naar voren is gebracht en aannemelijk is gemaakt.
4.3.
Rabobank voert aan dat zij de gedragingen van [eiser] tijdens het examen op
16 mei 2014 - kort gezegd - hoog opneemt en die kwalificeert als fraude. Volgens Rabobank levert het niet afgeven van een integriteitsverklaring geen strijd met de vaststellingsovereenkomst op. Dat dit in de praktijk betekent dat [eiser] geen werk bij een andere bank kan krijgen, maakt dit volgens Rabobank niet anders. Indien [eiser] het afgeven van een integriteitsverklaring destijds als voorwaarde had gesteld voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, dan was Rabobank daar niet mee akkoord gegaan, aldus Rabobank ter zitting.
4.4.
Partijen zijn het er over eens dat in de vaststellingsovereenkomst niets is geregeld over het al dan niet afgeven van een integriteitsverklaring, zodat die overeenkomst - althans de letterlijke inhoud daarvan - niet tot afgifte van een integriteitsverklaring verplicht. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Niet alleen is deze overeenkomst zelf niet ingebracht, maar bovendien verschillen partijen van mening over de vraag of daarin opgenomen is dat partijen zich neutraal over elkaar zullen uitlaten. Rabobank stelt dat dit niet is opgenomen. [eiser] stelt daarentegen dat dit ten onrechte/ per abuis in de definitieve versie van de overeenkomst is komen te vervallen, maar zeker onderdeel daarvan uitmaakt gezien de eerder gevoerde correspondentie. Nu deze bepaling voor een groot deel ten grondslag ligt aan de vordering van [eiser] , komt het voor de beantwoording van die vraag aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). De vraag of [eiser] onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht verwachten dat Rabobank een integriteitsverklaring zou verstrekken, leent zich naar het oordeel van de kantonrechter niet voor beantwoording in kort geding.
4.5.
Een belangenafweging voor zover in kort geding nog te maken, leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van het verkrijgen van een integriteitsverklaring van Rabobank is voor [eiser] ontegenzeggelijk groot te noemen, doch of de bodemrechter dit onder de gegeven omstandigheden voldoende zal achten om Rabobank - in weerwil van hetgeen zij daartegen heeft aangevoerd - te verplichten tot afgifte daarvan, is te onzeker.
4.6.
Al met al is voornoemde mate van zekerheid over een voor [eiser] positieve uitkomst in een bodemprocedure naar het oordeel van de kantonrechter thans niet aanwezig en komt de gevorderde afgifte van een integriteitsverklaring als voorziening in kort geding dientengevolge niet voor toewijzing in aanmerking. Dit geldt eveneens voor de overige gevorderde voorzieningen nu die daar rechtsreeks mee samenhangen en afhankelijk van zijn.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot de datum van dit vonnis begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de gevorderde voorzieningen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot de datum van dit vonnis begroot op € 600,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
RK