ECLI:NL:RBLIM:2015:9822

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 363u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen hoogte proceskostenvergoeding in bezwaar

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 24 november 2015, is in geschil de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Eiser, vertegenwoordigd door ir. J.G.J. Frissen van WOZ² te Sittard, betwistte de door verweerder, de heffingsambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen, vastgestelde waarde van onroerende zaken. Verweerder had de waarde van de onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2013 vastgesteld op respectievelijk € 111.000, € 122.000 en € 70.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 48.000, € 104.000 en € 30.000. Eiser stelde dat de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld, omdat verweerder het gewicht van de zaak niet op 'gemiddeld' maar op 'zeer zwaar' had moeten stellen. De rechtbank oordeelde dat de zaak, gezien de aard, het belang en de ingewikkeldheid, als 'gemiddeld' kon worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat verweerder kon volstaan met een wegingsfactor van 1, en dat de toekenning van de proceskostenvergoeding van € 488,= terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. F.H. Machiels, in aanwezigheid van griffier mr. D.D.R.H. Lechanteur.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: 15 / 363

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2015 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit met dagtekening 28 februari 2014 heeft verweerder krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [straatnaam] [pand 1] , [pand 2] en [pand 3] te [ligging pand] (hierna: de onroerende zaken), per waardepeildatum 1 januari 2013 vastgesteld op respectievelijk € 111.000,=, € 122.000 en € 70.000,= voor het tijdvak 1 januari 2014 tot 1 januari 2015.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2015 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser dat ziet op de onroerende zaken gegrond verklaard en de waardes verlaagd tot respectievelijk € 48.000,=, € 104.000,= en € 30.000,=.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld
ir. J.G.J. Frissen van WOZ² te Sittard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2015, waar eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.G.G. Hilkens en P.J.C.C. Jonkers.

Overwegingen

1. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is in de onderhavige zaak enkel in geschil de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voor het indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting aan eiser een proceskostenvergoeding van in totaal € 488,= (€ 244,= x 2 punten x 1, wegingsfactor gemiddeld) toegekend.
3. Eiser heeft de toekenning van één procespunt voor het indienen van het bezwaarschrift en één procespunt voor het bijwonen van de hoorzitting onbestreden gelaten. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verweerder echter het gewicht van de zaak niet op ‘gemiddeld’ maar op ‘zeer zwaar’ had moeten stellen en hem derhalve een proceskostenvergoeding van in totaal € 976,= (€ 244,= x 2 x 2) had moeten toekennen. Subsidiair is eiser van mening dat, zo de rechtbank van oordeel is dat het gewicht van de zaak niet op ‘zeer zwaar’ kan worden gesteld, verweerder het gewicht van de zaak in elk geval op ‘zwaar’ had moeten stellen en hem een proceskostenvergoeding van in totaal € 732,= (€ 244,= x 2 x 1,5) had moeten toekennen. Hiertoe heeft eiser gesteld dat de drie in hetzelfde pand gelegen onroerende zaken onderling grote verschillen vertonen. Zo is [straatnaam] [pand 1] een winkel, [straatnaam] [pand 2] de boven de winkel gelegen woning van eiser en betreft [straatnaam] [pand 3] een boven de winkel gelegen appartement in casco staat. Ten gevolge van deze verschillen zijn de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden totaal verschillend geweest en kan niet worden volgehouden dat het gewicht van de zaak ‘gemiddeld’ is.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), voor zover hier van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb, voor zover hier van belang, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor. Bij een gemiddeld gewicht van een zaak bedraagt de wegingsfactor 1. Is sprake van een zaak met gewicht ‘zwaar’ dan wel ‘zeer zwaar’, dan bedraagt de wegingsfactor respectievelijk 1,5 en 2.
6. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op de bladzijdes 8-9 het volgende:
"
Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde."
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op bladzijde 6:
"
Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener."
7. In zijn arrest van 23 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT2293) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit het hiervoor onder rechtsoverweging 6 vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Daarbij dient iedere zaak op zichzelf te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen. Het vorenstaande behoeft niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is.
8. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard van de zaak, het belang en de ingewikkeldheid ervan en de omvang van de verrichte werkzaamheden in het kader van de verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase, de onderhavige zaak is te duiden als ‘gemiddeld’ en niet als ‘zwaar’ of ‘zeer zwaar’, zodat verweerder kon volstaan met een wegingsfactor 1.
Afgaande op de stukken in het dossier, met name de inhoud en omvang van de gronden van bezwaar, en het verhandelde ter zitting is de omvang van de verrichte werkzaamheden in de bezwaarfase, naar het oordeel van de rechtbank, niet zodanig geweest dat op grond van de bewerkelijkheid van de zaak moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een als ‘gemiddeld’ aan te merken zaak. De rechtbank acht daarbij van belang dat de onroerende zaken, de winkel en de beide bovenwoningen, gezamenlijk één pand vormen, waardoor diverse voor de waardering relevante factoren, zoals omgevingsfactoren, niet van elkaar verschillen. Bovendien acht de rechtbank de ingewikkeldheid van de zaak evenmin zodanig dat moet worden uitgegaan van een zwaarte die boven ‘gemiddeld’ uitgaat.
9. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2015.
w.g. D. Lechanteur w.g. F. Machiels
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 november 2015

Rechtsmiddel

Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.