ECLI:NL:RBLIM:2015:9950

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 27u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving agrarische activiteiten en overgangsrecht bestemmingsplan

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een handhavingskwestie betreffende agrarische activiteiten van een derde-partij. Eiser had een handhavingsverzoek ingediend tegen het gebruik van een perceel voor agrarische doeleinden, dat volgens hem in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat op de relevante peildatum agrarische bedrijfsactiviteiten plaatsvonden die onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vielen. De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van strijdig planologisch gebruik op het moment van het primaire besluit, en dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het niet handhavend optreden ten aanzien van de inrichting betrof, en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/27

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.P.H. Sangers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voerendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. M.H.L. Crins).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [namen derde partij] ., te [woonplaats] ,
(gemachtigde: ing. H.N.J.M. Steins).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2013, gewijzigd bij besluit van 1 mei 2013, (tezamen: het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot handhavend optreden ten aanzien van het bedrijf van de derde-partij, gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] , afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ontvankelijk verklaard maar dit primaire besluit niet herroepen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst ten einde partijen de gelegenheid te geven met elkaar in overleg te treden om tot een duurzame en bevredigende oplossing te komen mede in relatie tot het door eiser ingestelde verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep
(de zaken met nummers AWB/ROE 14/2856 en AWB/ROE 14/2414).
Bij brief van 3 juni 2015 heeft verweerder de rechtbank bericht - tussentijds heeft de rechtbank brieven van partijen ontvangen over de voortgang van de onderhandelingen - dat er geen minnelijke regeling tot stand is gekomen en is verzocht de procedure te hervatten.
Er is nog een zitting/onderzoek ter plaatse van de percelen van eiser en derde-partij geweest (nadere zitting) op 22 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij brief van 31 oktober 2012 verweerder verzocht handhavend op te treden ten aanzien van activiteiten op de locatie [adres 1] te [woonplaats] . Volgens eiser, die daartoe verwijst naar foto’s, gebruikt de eigenaar van deze locatie het terrein en de opstallen voor agrarische activiteiten, terwijl dat zich niet verdraagt met de woonbestemming (
strijdig gebruik). Voorts is er gelet op het samenstel van activiteiten - het opslaan van fourage en hooi, de stalling van tractoren en diverse landbouwmachines, het houden van twee paarden, het gebruik van diverse bijgebouwen en open terreinen en dat dit al zo’n 12 maanden duurt - sprake van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (Wm), zonder dat daartoe een melding in de zin van artikel 8.40 van de Wm is gedaan (
inrichting). Daarnaast stelt eiser dat het westelijke en noordelijke deel van de monumentale hoeve in gebruik is voor primaire woonfuncties, hetgeen zich niet verdraagt met de aanduiding ‘bijgebouwen’ op basis van het vigerende bestemmingsplan (
gebruik bijgebouwen).
2. Bij primair besluit van 8 januari 2013 is voormeld handhavingsverzoek wat betreft het
strijdig gebruikvan een loods toegewezen voor zover het betreft de stalling van landbouwvoertuigen en -werktuigen (rode kiepkar) ten behoeve van het agrarisch bedrijf van de zoon van derde-partij. Volgens verweerder zijn de andere activiteiten in de loods als hobbymatig te beschouwen en niet in strijd met de bestemming ‘Wonen’. Dat geldt volgens verweerder ook ten aanzien van de noordelijke vleugel wat betreft het houden van twee paarden en de opslag van hooi/stro hiervoor alsmede het hebben van enkele tractoren en machines voor het onderhouden van percelen. Verweerder heeft het handhavingsverzoek op dit punt afgewezen. Dat heeft verweerder ook gedaan ten aanzien van de omliggende terreinen en de binnenplaats wat betreft het stallen/parkeren van diverse landbouwwerktuigen, aangezien die niet zijn aangetroffen dan wel deze daar niet permanent staan. Nu de aangetroffen bouwstoffen worden gebruikt voor de bouw van een overkapping en tuinkamer is er geen reden deze aan te merken als afvalstoffen en op basis daarvan tot handhaving over te gaan. Nu verweerder niet uitgaat van agrarische bedrijfsvoering maar van hobbymatig gebruik, ziet hij ook geen reden tot handhaving over te gaan ten aanzien van de verkeersbewegingen ter plaatse. Ten aanzien van de
inrichtingheeft verweerder geconcludeerd dat hiervan geen sprake is waar het gaat om de landbouwvoertuigen en
-werktuigen, gezien het hobbymatig karakter van de activiteiten, met uitzondering van een dieselolietank in de loods en een rode kiepkar en mogelijk andere landbouwvoertuigen en/of -werktuigen ten behoeve van het agrarisch bedrijf van de zoon van derde-partij. Wat het
gebruik bijgebouwenvan de hoeve betreft heeft verweerder geen reden gezien tot handhaving over te gaan, omdat niet gebleken is dat er sprake is van primaire woonfuncties.
Bij brief van 8 januari 2013 is aan derde-partij een vooraankondiging last onder dwangsom kenbaar gemaakt ter zake van de rode kiepkar dan wel andere landbouwvoertuigen- en/of werktuigen en de dieselolietank vanwege overtreding van het bestemmingsplan en de milieuwetgeving.
3. Eiser heeft tegen het primaire besluit van 8 januari 2013 op 18 februari 2013, aangevuld bij schrijven van 20 maart 2013, een bezwaarschrift ingediend.
Bij primair besluit van 1 mei 2013 heeft verweerder naar aanleiding hiervan het primaire besluit van 8 januari 2013 in heroverweging genomen. Verweerder stelt in dit besluit ten aanzien van het
strijdig gebruikthans van mening te zijn, op basis van inkomsten uit toeslagrechten en het aantal hectaren grond, dat de activiteiten die derde-partij ( [namen derde partij] uitoefent worden aangemerkt als bedrijfsmatige agrarische activiteiten. Daarbij is volgens verweerder geen sprake van strijd met het (overgangsrecht van) bestemmingsplan [naam] , omdat er geen sprake is van toename van activiteiten sinds 2010. Ten aanzien van de
inrichtingheeft verweerder op 4 maart 2013 een melding op basis van artikel 8.41 van de Wm ontvangen, waardoor er geen sprake meer is van strijd met deze wet en het daarop gebaseerde Activiteitenbesluit. Op basis hiervan wordt het primaire besluit van 8 januari 2013 ingetrokken voor zover dit ziet op de agrarische activiteiten in strijd met het bestemmingsplan en in strijd met de milieuwetgeving en wordt geconcludeerd dat verweerder geen handhavingsbevoegdheden toekomen, waardoor het handhavingsverzoek van eiser alsnog wordt afgewezen.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser - eiser is gehoord door de Commissie voor bezwaarschriften op 6 augustus 2013 en deze commissie heeft een advies uitgebracht op 21 oktober 2013 - tegen het primaire besluit in het licht van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ontvankelijk verklaard maar het primaire besluit niet herroepen. Daarbij heeft verweerder, aanvullend aan hetgeen onder 2. en 3. van deze uitspraak is vermeld, aangegeven dat er nieuw gebleken omstandigheden zijn. Dat betreft het feit dat op 18 juli 2013 het bestemmingsplan Buitengebied 2013 in werking is getreden, waarin het postzegelplan [naam] is opgenomen en dit nieuwe plan van toepassing is op de percelen [naam percelen] .
Uitgangspunt blijft voor verweerder dat er geen sprake is van verandering of intensivering van het agrarische gebruik sinds 9 april 2010 (het moment van het inwerkingtreden van het bestemmingsplan [naam] ), het agrarische gebruik onder het daarvoor geldende bestemmingsplan Buitengebied 1996 was toegestaan en dat er derhalve geen strijd is met artikel 12.2 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan [naam] .
Verweerder is van mening dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die rechtvaardigen dat het strijdige/bestaande gebruik voor de tweede keer onder het overgangsrecht, thans artikel 42.2 van het bestemmingsplan Buitengebied 2013, wordt gebracht. Verweerder acht die gelegen in het gegeven dat [naam derde partij] op 15 november 2013 63 jaar is geworden, hij bezig is met het afbouwen van de agrarische activiteiten en geen opvolger heeft, een gedeelte van de hoeve wordt omgezet in vakantie-appartementen en hij bereid is onder ede te verklaren de agrarische activiteiten binnen de planperiode van het thans vigerende bestemmingsplan te beëindigen.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartegen in beroep
- samengevat weergegeven - het volgende aan.
Ten aanzien van het
strijdig gebruikstelt verweerder zich volgens eiser ten onrechte op het standpunt dat op de peildatum van 9 april 2010 op de locatie [naam percelen] agrarische activiteiten plaatsvonden, waardoor het geconstateerde (huidige) agrarische gebruik onder het overgangsrecht zou vallen. Verweerder heeft dit op geen enkele wijze aangetoond met foto’s, rapporten of anderszins. Reeds hierom is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en komt dit voor vernietiging in aanmerking. De gegevens over de bedrijfsvoering (opbrengsten e.d.) over de jaren 2009 t/m 2010 zeggen niets over het al dan niet plaatsvinden van agrarische activiteiten op de locatie [naam percelen] en dat geldt ook voor tot de bedrijfsvoering behorende landbouwmachines, omdat die vaak op een andere locatie ten behoeve van het bedrijf van de zoon werden gebruikt. Ook stelt eiser dat hiermee niet vast is komen te staan dat de vermeende agrarische activiteiten vanaf de peildatum niet zijn gewijzigd, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.
Voor zover toch wordt geoordeeld dat het agrarisch gebruik destijds terecht onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan [naam] is gebracht, is eiser van mening dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het opnieuw onder het overgangsrecht brengen (namelijk van het bestemmingsplan Buitengebied 2013) rechtvaardigen. Immers, van een gerechtvaardigde verwachting dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd is geen sprake, omdat in het kader van de regeling Ruimte voor Ruimte Zuid-Limburg door de eigenaar van de locatie [adres 1] al eerder is gezegd op de voornoemde locatie geen agrarische activiteiten te ondernemen en alle vergunningen daartoe waren ingetrokken. De huidige toezegging of het laten vastleggen van een verklaring van de eigenaar van [adres 1] is onvoldoende om dat wel aan te nemen en dus is het niet toegestaan het strijdige gebruik opnieuw onder het overgangsrecht te brengen.
Ten aanzien van de twee paarden wordt gesteld dat de huisvesting bij de melding van
14 november 2013 in het kader van het Activiteitenbesluit is verplaatst naar het vrijstaande gebouw in de nabijheid van het terrein van eiser. Dit gebouw is evenwel niet positief bestemd en het is niet toegestaan op basis van het overgangsrecht om het gebruik van dit gebouw te wijzigen.
Voorts wordt aangevoerd dat in de westgevel van dit vrijstaande gebouw een poort is gemaakt zonder omgevingsvergunning en voor dit gebouw/de poort op basis van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied 2013 geen omgevingsvergunning kan worden verleend. Nu zicht op legalisatie niet mogelijk is, dient handhavend te worden opgetreden.
Ten aanzien van de
inrichtingis eiser van mening dat de melding van 14 november 2013 op grond van het Activiteitenbesluit niet volledig is geweest, omdat de toegang(sweg) naar het vrijstaande gebouw ten noordwesten van de hoeve niet is meegenomen terwijl dat wel noodzakelijk is om dit gebouw te bereiken. Voorts is er ook opslag van landbouwmachines en -materialen buiten het vrijstaande gebouw en dus buiten de begrenzing van de inrichting (zoals gemeld), waardoor in strijd wordt gehandeld met artikel 8.41 van de Wm juncto artikel 1.10, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit.
Tot slot is eiser van mening dat verweerder met het primaire besluit van 1 mei 2013 het primaire besluit van 8 januari 2013 heeft herroepen en daarom een proceskostenveroordeling voor de bezwaarprocedure aangewezen is.
Op basis van het vorenstaande is volgens eiser het beroep gegrond, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en dient verweerder tot vergoeding van de gemaakte proceskosten in beroep en bezwaar veroordeeld te worden.
6. In het verweerschrift geeft verweerder nog (aanvullend aan het bestreden besluit) aan dat derde-partij ( [naam derde partij] en zijn echtgenote) op 19 september 2006 zijn ingeschreven op het adres [adres 1] , nadat het voormalige bedrijf aan de [voormalig adres 1] in augustus 2006 is gesloopt. Uit foto’s van 6 mei 2010 blijkt dat op de nieuwe locatie een tractor en enkele kleine landbouwwerktuigen zijn gestald en het dus aannemelijk is dat dat een maand eerder (op de peildatum) ook zo was. Derde-partij kon vanaf augustus 2006 geen andere locatie van het bedrijf hebben dan [naam percelen] en dit bedrijf staat los van het (inmiddels beëindigde) bedrijf van R. [naam derde partij] (zoon) op de locatie [adres zoon] . Van agrarisch gebruik op de peildatum was dus sprake volgens verweerder. Voorts is gebleken dat in 2013 diverse percelen zijn verkocht ter financiering van de renovatie van de hoeve. Nu de overgangsperiode erg kort is geweest tussen de twee relevante bestemmingsplannen rechtvaardigt dit volgens verweerder het tweemaal onder het overgangsrecht brengen van het strijdig gebruik. Ten aanzien van het vrijstaand gebouw vindt verweerder dat het gebruik als loods voor landbouwwerktuigen en -machines geoorloofd is, nu is komen vast te staan dat er vanaf de peildatum een agrarisch bedrijf aanwezig was in de hoeve en dit bijgebouw daarvan ten dienste staat. Ten aanzien van het ontbreken van de desbetreffende omgevingsvergunning geeft verweerder aan handhavend te zullen optreden.
Het ter plaatse stallen van twee paarden is volgens verweerder geen wezenlijke planologische verandering van het gebruik, waarbij het overigens zo is dat die twee paarden altijd aanwezig zijn geweest in de weilanden bij [naam hoeve] Omdat die twee paarden binnen de begrenzing van de inrichting zijn gekomen, is daartoe op 14 november 2013 een melding op basis van het Activiteitenbesluit ontvangen.
Ten aanzien van de inrichting wordt voorts nog gesteld dat de weg daarnaar toe in dit geval geen bepalende factor is, omdat de verkeersbewegingen identiek blijven tot aan de inrichtingsgrens ongeacht of de weg daarvan een onderdeel uitmaakt. Voorts maken de landerijen op basis van vaste jurisprudentie geen deel uit van de inrichting. De omliggende gronden (en de hoeve zelf) mogen niet worden gebruikt voor het stallen van landbouwmachines- en materialen.
Verweerder geeft tot slot aan over te gaan tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien.
9. De rechtbank merkt allereerst op dat de beroepsgrond over de proceskostenveroordeling in bezwaar geen bespreking meer behoeft nu deze, naar aanleiding van het gestelde daaromtrent door verweerder in het verweerschrift, ter zitting is ingetrokken. Dit is eveneens het geval voor het aspect van het gebruik van de bijgebouwen voor primaire woonfuncties. Voorts heeft eiser ter nadere zitting aangeven zijn beroepsgrond ten aanzien van de dieseltank niet meer te handhaven.
Strijdig gebruik
10. De opeenvolgende planologische regimes - zie rechtsoverweging 4 - zijn, behalve ten aanzien van het aspect van het tweemaal brengen onder het overgangsrecht, niet in geschil. In geschil is primair de vraag of er op de peildatum 9 april 2010 sprake was van agrarisch gebruik op de locatie [naam percelen] te [woonplaats] , of er nadien intensivering van dat gebruik heeft plaatsgevonden en of er ten tijde van het primaire besluit - dit tijdstip is in beginsel leidend in handhavingszaken - sprake was van strijd met de desbetreffende (overgangsrechtelijke) bestemmingsplanvoorschriften.
11.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van de peildatum sprake was van een agrarisch bedrijf van de derde-partij op de locatie [naam percelen] te [woonplaats] . Van belang in dit verband is dat is komen vast te staan - in het dossier bevinden zich foto’s van de sloop van de desbetreffende bedrijfsgebouwen - dat de derde-partij zijn voormalige activiteiten aan de [voormalig adres 1] (geitenhouderij) in 2006 heeft beëindigd. Uit de gedingstukken volgt voorts dat de derde-partij zich vrijwel aansluitend en in ieder geval in 2007 gevestigd heeft op het perceel aan de [naam percelen] . Dit blijkt onder andere uit overgelegde nota’s over dat jaar en de jaren daarna (in ieder geval tot 2010), het overzicht van het aantal hectaren grond als onderdeel van het bedrijf (30 ha tot 2013, waarbij niet gebleken is dat dat van te voren anders was) en voor de desbetreffende periode relevante subsidie-/toeslagoverzichten. Ook al ontbreken foto’s van voor de peildatum, op basis van het vorenstaande heeft verweerder kunnen concluderen dat de derde-partij op het desbetreffende perceel ook bepaalde landbouwmachines, de desbetreffende dieseltank en enige opslag voorhanden had op de peildatum en dat er in dat verband sprake is geweest van verkeersbewegingen.
Uit de gedingstukken en hetgeen ter (nadere) zitting is besproken volgt ook dat de omvang van de bedrijfsactiviteiten van de derde-partij in de loop van de jaren minder intensief is geworden, maar dat er ten tijde van het primaire besluit, het bestreden besluit en ook ten tijde van de nadere zitting nog steeds sprake is van agrarische bedrijfsactiviteiten.
Van strijd met het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 12.2 van het bestemmingsplan [naam] , is derhalve volgens de rechtbank geen sprake.
De rechtbank vermag (in het licht van het vorenstaande) niet in te zien, daargelaten dat niet gebleken is dat ten tijde van het primaire besluit de paarden reeds in de opslagloods gehuisvest waren, dat bij het daar houden van twee paarden sprake is van strijdig planologisch gebruik.
Verweerder was derhalve niet bevoegd handhavend op te treden nu er op de peildatum sprake was van agrarische activiteiten en dit gebruik op grond van het overgangsrecht in het bestemmingsplan [naam] kon worden voortgezet. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
11.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat er bijzondere omstandigheden zijn om de onderhavige agrarische activiteiten voor de tweede keer onder het overgangsrecht te brengen. Ten aanzien van de beroepsgrond dat het agrarisch gebruik niet voor de tweede maal onder het overgangsrecht gebracht mag worden, overweegt de rechtbank (ambtshalve) het volgende.
In handhavingszaken is het uitgangspunt dat het moment van het primaire besluit leidend is voor de vraag of er wel of geen sprake is van een overtreding van wettelijke voorschriften.
Niet in geschil is dat het bestemmingsplan Buitengebied 2013 nog niet gold ten tijde van het primaire besluit maar wel ten tijde van het bestreden besluit. In dat licht deugt naar het oordeel van de rechtbank de motivering van het bestreden besluit derhalve niet, aangezien op het moment van het primaire besluit het gebruik pas voor de eerste keer onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan [naam] was gebracht.
Zelfs als de rechtbank zou aannemen dat het tijdstip van het bestreden besluit leidend is - er ligt dan immers nog steeds een verzoek om handhaving voor - en het nieuwe bestemmingsplan zou moeten worden meegenomen bij bet bepalen van de vraag of er (op het moment van het bestreden besluit) sprake is van een overtreding, dan slaagt het betoog van eiser niet. Niet gebleken is dat eiser (of iemand anders) beroep heeft ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied 2013 en in het bijzonder artikel 42.2 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan, op basis waarvan het onderhavige agrarische gebruik voor de tweede keer onder het overgangsrecht valt. Daarmee staat voor de rechtbank de (formele) rechtskracht van dit tweede bestemmingsplan vast. De rechtbank ziet geen reden om daarvan in het onderhavige geval af te wijken c.q. daarvan niet uit te gaan.
In het licht van het vorenstaande kan het bestreden besluit niet gedragen worden door de daaraan door verweerder ten grondslag gelegde motivering. Het beroep is op dit punt dan ook gegrond, zij het dat uit dit oordeel van de rechtbank eveneens volgt, weliswaar op andere gronden, dat er geen sprake is van een overtreding en verweerder niet bevoegd is handhavend op te treden wegens strijdig gebruik. Het bestreden besluit kan op dit punt derhalve in stand blijven.
Inrichting
12.1
Ten aanzien van de vraag of verweerder handhavend had moeten optreden vanwege strijd met de milieuwetgeving overweegt de rechtbank het volgende. Uit de (nadere) zitting blijkt dat eiser de begrenzing van de inrichting, namelijk alleen maar de opslagloods, in strijd acht met de Wet milieubeheer en het daarop gebaseerde Activiteitenbesluit. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
12.2
Zoals reeds is aangegeven in het voorgaande (rechtsoverweging 5) zijn er 2 meldingen op basis van het Activiteitenbesluit gedaan.
De melding van 4 maart 2013 betreft de activiteiten:
- Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer;
- Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank;
- Algemene regels voor bodembedreigende activiteiten;
Als omschrijving voor de oprichting van de inrichting staat aangegeven: ‘het gebruik loods ten behoeve van agrarische activiteiten in de vorm van machineberging en opslag brandstof (dieselolie)’.
De melding van 14 november 2013 ziet op:
- Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank;
- Telen van gewassen in de openlucht;
- Het kleinschalig houden van dieren of een kinderboerderij;
- Algemene regels voor bodembedreigende activiteiten.
Als omschrijving van de verandering van de inrichting staat aangegeven: ‘hobbymatig houden van 2 paarden’.
Bij beide meldingen behoort een situatietekening waarop is aangegeven dat de opslagloods de begrenzing van de inrichting is.
12.3
Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 11.1 tot en 11.2 volgt dat er vanuit planologisch perspectief sprake is van bedrijfsmatige agrarische activiteiten en dat die met name, gezien de aard van het bedrijf, gericht zijn op akkerbouw. Daarvoor beschikt de derde-partij over onder andere enkele landbouwmachines. Die kunnen in de opslagloods worden geplaatst als ze niet gebruikt worden, waar ook de dieseltank staat.
Deze machines evenals bepaalde opslag kan evenwel ook buiten die loods, in de directe nabijheid daarvan, plaatsvinden. Dit betekent eveneens dat bepaalde verkeersbewegingen in de nabijheid van die loods (zullen) plaatsvinden al dan niet op de verharde ondergrond ter plaatse. Volgens de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat dat ook in de afgelopen jaren het geval is / kan zijn geweest. In dat licht bezien is de rechtbank met eiser van oordeel dat door verweerder de ten tijde van het primaire en bestreden besluit bestaande begrenzing van de inrichting, zoals die voortvloeit uit artikel 1.1, eerste en vierde lid, van de Wm in combinatie met artikel 8.41 van die wet, te eng is aangegeven, althans had verweerder dienen te onderzoeken waarom niet ook een gedeelte aan de voor- en de zijkant van de loods (richting toegangsweg) en mogelijk een verder gedeelte van die toegangsweg onderdeel (kunnen) uitmaken van de inrichting van derde-partij, waarvoor - dit is niet in geschil - geen melding is gedaan in de zin van artikel 8.41 van de Wm in combinatie met artikel 1.10, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit. Nu dit onderzoek achterwege is gelaten kan het bestreden besluit niet gedragen worden door de daaraan door verweerder ten grondslag gelegde motivering. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1272), waarnaar derde-partij en verweerder hebben verwezen en waaruit volgt dat bij een aanvraag om een Wm-vergunning de aanvraag leidend is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat het in het onderhavige geval niet om een vergunningplichtige inrichting gaat, brengt die jurisprudentie niet met zich dat hetgeen niet is aangevraagd (of gemeld), maar daartoe naar objectieve maatstaven die volgen uit de Wet milieubeheer wel behoort, onderdeel uitmaakt van die inrichting en handhaving dan niet aan de orde is/kan zijn.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder, daar waar het om handhaving gaat, niet zonder meer van de bij de melding aangegeven begrenzing van de inrichting heeft mogen uitgaan (maar ook de feitelijke situatie diende te betrekken). Het bestreden besluit kan derhalve niet gedragen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Deze beroepsgrond slaagt derhalve.
Poort
13. Eerst in het beroepschrift is aangevoerd dat verweerder ook handhavend dient op te treden tegen een in de opslagloods gerealiseerde poort. De rechtbank is van oordeel dat het hier om een mogelijke overtreding gaat waarop verweerder niet reeds naar aanleiding van het handhavingsverzoek van 31 oktober 2012 diende te beslissen in het primaire dan wel bestreden besluit. Aan deze beroepsgrond gaat de rechtbank derhalve voorbij.
Resumé
14. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit - zie rechtsoverweging 12.3 - voor zover verweerder heeft afgezien van handhavend optreden ten aanzien van de inrichting. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen reden voor het toepassen van een bestuurlijke lus of een andere wijze van geschilbeslechting.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1470,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting (met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het gedeelte van het bestreden besluit ten aanzien van de inrichting;
  • draagt verweerder op om voor voormeld onderdeel van het bestreden besluit een
nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1470,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, en mr. J.M.E. Derks en
mr. D.J.E. Aerts, leden, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2015.
w.g. J. van Rijt,
griffier
w.g. Seerden,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 november 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.