In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 23 november 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen de besloten vennootschap Hardij Trading B.V. en een voormalige verkoopster, hierna aangeduid als [verweerster]. De procedure volgde op een ontslag op staande voet van [verweerster] op 19 juli 2016, waarbij Hardij als dringende reden het verduisteren van geld en goederen aanvoerde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verweerster] een dringende reden heeft gegeven voor het ontslag, waardoor Hardij aanspraak kan maken op een gefixeerde schadevergoeding op basis van artikel 7:677 leden 2 en 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Hardij verzocht de kantonrechter om [verweerster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.562,06 bruto, vermeerderd met wettelijke rente, en om [verweerster] in de proceskosten te veroordelen. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 november 2016 heeft [verweerster] aangegeven dat zij akkoord gaat met de betaling van het verzochte bedrag, maar vroeg zij om een betalingsregeling. De kantonrechter heeft geoordeeld dat hij niet bevoegd is om een betalingsregeling op te leggen en heeft de vordering van Hardij toegewezen. Tevens is [verweerster] veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 517,00.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat Hardij het toegewezen bedrag kan vorderen, ook al is er nog geen definitieve uitspraak in hoger beroep gedaan. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers bij ontslag op staande voet en de mogelijkheden voor werkgevers om schadevergoeding te vorderen in dergelijke situaties.