Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het project ‘wijziging gebruik winkelpand/bedrijfspand unit 3 ten behoeve van Intersport’ op de locatie [adres locatie] in Geleen (hierna: Gardenz) voor de vestiging van een sportwinkel voor de duur van maximaal vijf jaar. De omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in verbinding met artikel 2.23 van de Wabo en artikel 4, eerste lid, aanhef, onderdeel 9 van het Besluit omgevingsrecht (Bor), voor de activiteit ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ onder (onder meer) de voorwaarde dat de sportwinkel Intersport maximaal voor een periode van vijf jaar op Gardenz gevestigd mag worden. Deze termijn gaat in op de dag van in gebruik name (de feitelijke vestiging van de Intersport winkel ter plaatse) en eindigt maximaal vijf jaar later op de voorafgaande dag, overeenkomstig artikel 2.23, eerste lid, van de Wabo. Na het verstrijken van deze termijn dient het afwijkend gebruik als sportwinkel te worden gestaakt en de vóór de vergunningverlening bestaande toestand (casco ten behoeve van woninginrichting) te worden hersteld, overeenkomstig artikel 2.23a, eerste lid, van de Wabo.
3. Verzoekers voeren in de kern aan dat het bestreden besluit niet strookt met het door de raad van de gemeente Sittard-Geleen vastgestelde beleid. Op 8 juli 2015 heeft de raad het document “Actualisatie Centrumplan Geleen” vastgesteld, waarin volgens verzoekers is aangegeven dat, in het kader van de bescherming van de zwaar onder druk staande detailhandel in de stadscentra van Geleen en Sittard, van de bestemmingsplannen, geldende voor bedrijventerreinen en handelsterreinen buiten de stadscentra, niet via het verlenen van een kruimelvrijstelling van de vigerende bestemming dient te worden afgeweken om daar detailhandel mogelijk te maken. Verzoekers exploiteren, respectievelijk zijn werkzaam binnen, bestaande winkels voor de verkoop van sport- en aanverwante artikelen, dezelfde branche waarin Intersport werkzaam is. Verzoekers betogen dat de vestiging van een grote detailhandelszaak op het bedrijventerrein Gardenz grote voordelen voor Intersport gaat opleveren door de autonome aantrekkingskracht van de daar reeds gevestigde branches en de grote gratis parkeervoorziening, terwijl in de stadscentra alleen betaald parkeren op afstand van de winkels mogelijk is. Intersport wordt daardoor volgens verzoekers in strijd met de vigerende bestemming en het geldend beleid ongerechtvaardigd en onevenredig bevoordeeld ten opzichte van verzoekers. Volgens verzoekers zou hiervoor een wijziging van het bestemmingsplan nodig zijn of een afwijking met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 3˚, van de Wabo. Voor beide procedures geldt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. In dit verband wordt verder aangevoerd dat vergunninghouder door verweerder wordt gefaciliteerd zonder dat daar iets tegenover staat. Zo zijn alternatieve, in de ogen van verzoekers betere, oplossingen, zoals vestiging in de Ligne in Sittard of in het centrum van Geleen, niet onderzocht en is er geen enkele garantie dat Intersport zich uiteindelijk op de Sportzone zal vestigen, aldus verzoekers. Zij betogen dat met deze vergunningverlening geen gemeentelijk belang is gediend. Verzoekers wijzen erop dat door deze vergunningverlening verdergaande leegstand ontstaat en meer concurrentie voor hun bedrijven die door de crisis al zeer onder druk staan. Zij vrezen dat dit de doodsteek voor hun bedrijf kan zijn en betogen dat verweerders besluit in strijd is met onder meer het zorgvuldigheids-, evenredigheids- en motiveringsbeginsel. Volgens verzoekers is de door BRO in opdracht van vergunninghouder opgestelde ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk omdat daarin onjuiste uitgangspunten en gegevens zijn gehanteerd en heeft verweerder daar ten onrechte, zonder eigen onderzoek, zijn besluit op gebaseerd. Tevens zal het bestreden besluit volgens verzoekers ongewenste precedentwerking krijgen omdat op grond van het gelijkheidsbeginsel soortgelijke voor verzoekers nadelige ontwikkelingen in de toekomst niet meer tegen te houden zullen zijn. Ten slotte vragen verzoekers zich af of daadwerkelijk van een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan sprake zal zijn omdat vestiging van Intersport in de sportzone bij het Fortuna stadion nu ook al mogelijk is.
4. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verzoekers belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Om te bepalen of iemand belanghebbende is, zijn in onder andere de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) criteria ontwikkeld. Zo moet iemand een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit (AbRS 23 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2013:BC2538). Van een persoonlijk belang zal sprake zijn in de situatie waarin een besluit tot omzetverlies bij een concurrent kan leiden: de exploitant van de concurrerende onderneming wordt dan als belanghebbende aangemerkt. Daarbij geldt dat de concurrent in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied actief moet zijn (AbRS 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2897). 5. Verzoekers hebben bedrijven dan wel zijn in dienst van bedrijven, die werkzaam zijn in hetzelfde marktsegment als de Intersport winkel. Uit de ‘Onderbouwing tijdelijke vestiging Intersport De Bruyn op Gardenz, Geleen’ van 13 november 2015 van BRO blijkt dat het bedrijf op de nieuwe locatie een omvang heeft van 1.500 à 2.000 m² werkvloeroppervlak en zich richt op een primair marktgebied (regio) van minimaal 150.000 inwoners, welk potentieel in en rond Sittard-Geleen aanwezig is. Gezien de omvang en het regionale karakter van de vestiging is eveneens sprake van hetzelfde verzorgingsgebied. Verzoekers 1 tot en met 4 kunnen als concurrerende ondernemingen dan ook als belanghebbenden bij het bestreden besluit worden aangemerkt. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat verzoekers 3 en 4, Wilsport en Sportshop [naam verzoeker 8] , geen rechtspersonen zijn en dat formeel gezien de eigenaren [naam 3] en [naam verzoeker 8] die deze ondernemingen drijven, als belanghebbende dienen te worden aangemerkt. De vraag of de andere verzoekers eveneens als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt moet verweerder in de hoofdzaak beantwoorden. In beginsel hebben bestuurders/aandeelhouders of werknemers in dienst van een door een besluit getroffen vennootschap (rechtspersoon) of natuurlijk persoon een afgeleid belang en zijn die geen (rechtstreeks) belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb bij dat besluit. Uit het vorenstaande volgt dat in elk geval een aantal van de verzoekers belanghebbende zijn. De voorzieningenrechter komt dan ook aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening toe.
6. Met betrekking tot de spoedeisendheid is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op de datum van de door vergunninghouder beoogde openstelling van de sportwinkel op Gardenz, omstreeks half maart 2016, aan dit vereiste is voldaan.
7. Naar aanleiding van het verzoek van de gemachtigde van vergunninghouder om de door verzoekers kort vóór de behandeling van het verzoek ter zitting ingediende nadere gronden en stukken wegens strijd met artikel 8:83, eerste lid, voorlaatste volzin, van de Awb dan wel strijd met de goede procesorde niet bij de beoordeling te betrekken, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Weliswaar is niet duidelijk geworden waarom deze stukken niet in een eerder stadium van de procedure zijn ingediend, maar omdat de inhoud daarvan niet dermate afwijkt van de daarvóór ingediende stukken, de daarin gehanteerde argumenten en gegevens bij de behandeling ter zitting door verzoekers zijn herhaald en de andere partijen daarop (adequaat) hebben kunnen reageren, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel deze stukken buiten bespreking te laten.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat het ter plaatse geldend bestemmingsplan ‘Huis- en tuinboulevard’ (het bestemmingsplan) aan vestiging van een sportartikelenzaak in de weg staat omdat ingevolge artikel 4.1.a van het bestemmingsplan alleen de branches woninginrichting, doe-het-zelf en tuincentra zijn toegestaan. Ingevolge artikel 4.4.e van het bestemmingsplan mag de oppervlakte van branche vreemde producten, zoals sportartikelen, niet meer bedragen dan 10% van het bruto vloeroppervlak (bvo) tot een maximum van 250 m² met een maximale oppervlakte van 100 m² per branchegroep. In het onderhavige geval beslaan de branche vreemde producten het gehele vloeroppervlak van ruim 1.600 m² en dat is 100% van het bvo.
9. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.23, eerste lid, van de Wabo kan in een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit worden bepaald dat zij, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, geldt voor een daarbij aangegeven termijn.
Ingevolge artikel 2.23a, eerste lid, van de Wabo kan in een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit worden bepaald dat, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 9, van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
10. De vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 9, van het Bor is voldaan, dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevestigend te worden beantwoord.
Zoals de AbRS meermaals heeft overwogen (onder meer AbRS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3546) kan het begrip bebouwde kom worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18). Zoals door de gemachtigde van verzoekers bij de behandeling van het verzoek ter zitting ook is beaamd, is in het onderhavige geval feitelijk sprake van op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing, geconcentreerd tot een samenhangende structuur, met een overwegend woon- en verblijffunctie. Nu voorts niet is gebleken dat niet aan de overige in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 9, van het Bor vermelde voorwaarden is voldaan, is verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen. Nu aan de wettelijke vereisten voor toepassing van dat artikel wordt voldaan, bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanvraag in behandeling had moeten nemen als een verzoek om wijziging van het bestemmingsplan of het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo, zoals verzoekers hebben betoogd. Een nadere motivering door verweerder is daarvoor niet vereist. Verder heeft verweerder gelet op het vorenstaande terecht de reguliere voorbereidingsprocedure van § 3.2 van de Wabo gevolgd. 11. Aangezien verweerder bij de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo beleidsvrijheid heeft, dient de rechter deze beslissing terughoudend te toetsen. In de (eventuele) hoofdzaak zou derhalve de rechtsvraag voorliggen of verweerder in redelijkheid tot het besluit om af te wijken van de voorschriften van het bestemmingsplan heeft kunnen komen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening kan na afweging van de belangen van partijen aanleiding bestaan wanneer geoordeeld moet worden dat het bestreden besluit een (gerede) kans maakt in de hoofdzaak niet in stand te kunnen blijven.
12. Naar aanleiding van verzoekers betoog dat de ruimtelijke onderbouwing voor het bestreden besluit niet deugdelijk is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
13. De voorzieningenrechter stelt ter voorlichting van verzoekers voorop dat aan een besluit als het onderhavige geen ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo is vereist. Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van genoemd artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 (waaronder de toets aan de zogenoemde ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’) en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeenkomstige toepassing. Nu in het onderhavige geval op goede gronden een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wabo is verleend (de zogenoemde ‘kruimelvrijstelling’) is onder meer de in genoemde artikelen van het Bro vereisten van verantwoording, overleg met burgers en provincie, advisering, alsmede de toets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking niet wettelijk voorgeschreven. Het vorenstaande neemt niet weg dat verlening van een omgevingsvergunning als de onderhavige niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen alle ruimtelijk relevante belangen door verweerder te worden afgewogen. De rechter dient die belangenweging in beginsel te respecteren.
Daarbij komt dat geen door verweerder ambtshalve genomen besluit ter toetsing voorligt, maar een besluit op aanvraag. Verweerder dient in beginsel op die aanvraag te beslissen zoals die door de initiatiefnemer is ingediend. Verzoekers hebben betoogd dat voor dit initiatief alternatieve locaties voorhanden zijn. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer AbRS 7 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7569) kan het bestaan van een alternatief, indien de beoogde locatie op zichzelf aanvaardbaar is, slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien met het alternatief een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren. Gelet op de onweersproken argumenten die [naam 4] als toekomstig exploitant bij de behandeling van het verzoek ter zitting naar voren heeft gebracht die pleiten vóór (tijdelijke) vestiging op Gardenz, is niet gebleken dat een zodanige situatie dat met een vergelijkbaar initiatief een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt, zich hier voordoet. 14. Naar aanleiding van het betoog van verzoekers dat het bestreden besluit in strijd komt met het recente, in de nota van 8 juli 2015 ‘Actualisatie Centrumplan Geleen’ vastgestelde, gemeentelijk beleid en dat de daarvoor gehanteerde door BRO opgestelde onderbouwing niet deugdelijk is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in dezen geen sprake is van vastgestelde beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, waaraan toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wabo dient te voldoen en waarvan alleen afwijking mogelijk is met toepassing van artikel 4:84 van de Awb. Dit neemt niet weg dat verweerder dat beleid bij zijn besluitvorming dient te betrekken. In het onderhavige geval is daarop ingegaan in het door BRO opgestelde rapport van 13 november 2015 “Onderbouwing tijdelijke vestiging Intersport De Bruyn op Gardenz, Geleen”. In dat rapport is op alle voor de beoordeling relevante ruimtelijke aspecten ingegaan en is een onderbouwing gegeven van de noodzaak van tijdelijke vestiging van Intersport De Bruyn op Gardenz te Geleen. In het rapport is als doelstelling van de gemeente en Intersport het behoud van een Intersportwinkel voor de gemeente geformuleerd. Tegen die achtergrond is bezien welke mogelijkheid er is om Intersport te faciliteren bij de uitbreiding en verplaatsing binnen de gemeente. Aangegeven is dat vanwege de noodzakelijke regionale verzorgingsfunctie en zelfs het voortbestaan van het bedrijf een spoedige verhuizing naar een grootschaliger, goed bereikbaar pand een absolute noodzaak is en dat een dergelijke locatie of pand in de regio vooralsnog niet beschikbaar is. Er wordt naar gestreefd, hetgeen in een overeenkomst is vastgelegd, om binnen vijf jaar van Gardenz naar de zogenaamde Bedrijvenstad Fortuna te verplaatsen en door te groeien tot een levensvatbare ‘Superstore’ met een omvang van maximaal 3.000 m² bvo. Dit sluit aan op de gemeentelijke ambities met dit gebied: de ontwikkeling van een veelzijdig en attractief sportcluster, genaamd Sportzone. Er worden divers initiatieven ontplooid om de Sportzone binnen vijf jaar tot een retailomgeving te ontwikkelen. De verplaatsing van Intersport betreft een uitzonderlijke en tijdelijke situatie in afwijking van het gemeentelijk beleid dat is gericht op het versterken van de beide centra Sittard en Geleen. Op de perifere detailhandelslocatie Huis- en tuinboulevard Gardenz is de branche sportartikelen niet toegestaan. Op een dergelijke perifere locatie zijn in principe alleen winkels mogelijk, waarvoor door hun aard of omvang geen plek beschikbaar is binnen de andere aangewezen centra. Sportwinkels hebben evenals andere vormen van detailhandel behoefte aan een attractieve ‘winkelomgeving’, met een passende uitstraling en herkenbaarheid als winkelbestemming en daarnaast moeten er voldoende fysieke ruimte en een goed toegeruste infrastructuur en parkeergelegenheid aanwezig zijn. De beide hoofdwinkelcentra voldoen daar volgens het rapport niet aan en de meest optimale locatie voor Intersport is het stadiongebied. Als noodzakelijke tussenstop is de tijdelijke vestiging op Gardenz aangewezen. Naast de verplaatsing en uitbreiding streven Intersport en de gemeente naar het behoud van een modische sportzaak in het centrum van Sittard in het nieuwe project Ligne. Hierdoor versterkt het centrum de modische branches, ter compensatie van het vertrek van een deel van de sportbranche.
16. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan op basis van hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, niet worden gezegd dat de hiervoor samengevat weergegeven, door BRO opgestelde, onderbouwing dermate gebreken of lacunes bevat dat verweerder daar zijn besluitvorming niet op mocht baseren of dat dit een ontoereikende onderbouwing zou bevatten voor een besluit als het onderhavige. Daarbij is van belang dat het gaat om een afwijking qua branchering en er overigens geen strijd met het geldend planologisch regime bestaat. In dit verband is door vergunninghouder nog met recht erop gewezen dat er geen door een andere deskundige opgesteld tegenrapport voorligt, dat aannemelijk maakt dat het rapport van BRO ondeugdelijk is en niet als basis voor besluitvorming kan dienen. De enkele omstandigheid dat het rapport in opdracht van de vergunninghouder is opgesteld, maakt niet dat dit qua inhoud niet juist is of dat verweerder reeds om die reden daaraan voorbij had moeten gaan. Dat door verzoekers gemachtigde vraagtekens zijn geplaatst bij de door BRO gehanteerde gegevens is eveneens onvoldoende voor die conclusie. Ingevolge artikel 3:9 van de Awb dient het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Bij de behandeling van het verzoek ter zitting heeft verweerders gemachtigde toegelicht dat verweerder aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Voor zover nog onduidelijkheid bestaat over de vraag of alle door BRO voor de onderbouwing gehanteerde statistische gegevens correct zijn weergegeven, kan dit in de hoofdzaak worden opgehelderd. Voorts kan - anders dan verzoekers betogen - niet worden gezegd dat er met de tijdelijke vestiging geen gemeentelijk belang is gediend alleen omdat er nu geen zekerheid bestaat of Intersport zich over vijf jaren daadwerkelijk op de Sportzone zal vestigen en er evenmin een harde verplichting bestaat voor Intersport om een winkelruimte in het in aanbouw zijnde winkelcentrum de Ligne te huren. Het gemeentelijk belang is erin gelegen om Intersport voor de gemeente te behouden. Daartoe is de door haar ingediende aanvraag beoordeeld aan de hand van het daarvoor geldend wettelijk kader. Voor eventuele toekomstige aanvragen van andere initiatiefnemers geldt dat die op hun eigen merites beoordeeld zullen moeten worden. Er bestaat geen grond voor de vrees dat vergunningen voor vestigingen buiten de detailhandelscentra in de toekomst niet meer geweigerd kunnen worden.
17. Naar aanleiding van het betoog van verzoekers dat met hun belangen onvoldoende rekening is gehouden omdat het besluit niet bijdraagt aan een goed ondernemersklimaat in de centra van Sittard en Geleen en, gezien de crisis, na vestiging van Intersport op Gardenz, hun faillissement dreigt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
18. Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ in het onderhavige geval niet rechtstreeks van toepassing is, heeft BRO de desbetreffende toets wel uitgevoerd. Nog afgezien van de vraag of sprake is van ‘nieuwe stedelijke ontwikkeling’ nu er op basis van het bestreden besluit geen extra bebouwing mogelijk wordt gemaakt en sprake is van een functiewijziging door een andere branche van artikelen toe te staan, hebben verzoekers niet aangevoerd dat voornoemde toets gebrekkig is geweest. Op basis daarvan bestaat er geen grond voor het voorshands oordeel dat de vergunde activiteit zodanige leegstand in de winkelcentra van Sittard en Geleen tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare aantasting van het ondernemersklimaat zal leiden. Verder kan in dit verband er niet aan voorbij worden gegaan dat uit vaste jurisprudentie van de AbRS volgt dat besluiten in het kader van de ruimtelijke ordening er niet toe strekken bedrijven tegen de vestiging van concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied te beschermen. Concurrentieverhoudingen vormen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. De AbRS heeft in haar uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1192, geoordeeld dat voor de beoordeling van de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau doorslaggevend is te achten of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Nu sprake is van sportartikelen en niet van eerste levensbehoeften kunnen verzoekers zich reeds om die reden niet met vrucht beroepen op duurzame ontwrichting. 19. Ten aanzien van het betoog van verzoekers ter zitting dat zij het in strijd met het gelijkheidsbeginsel achten dat Intersport wordt gefaciliteerd en zij niet, overweegt de voorzieningenrechter dat van gelijke gevallen geen sprake is nu verzoekers geen aanvraag voor een omgevingsvergunning hebben ingediend bij verweerder. Er is geen reden om aan te nemen dat een dergelijke aanvraag, indien die haalbaar zou zijn, niet eveneens voor toewijzing in aanmerking zou zijn gekomen.
20. Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak niet in stand te kunnen blijven. De hierbij betrokken belangen van partijen in aanmerking genomen, bestaat er daarom geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Beslist wordt daarom als volgt.
21. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.