Overwegingen
1. Op 24 september 2014 heeft een toezichthouder van de gemeente Onderbanken geconstateerd dat in het bosgebied ‘in de Roet’, Vosbroek te Schinveld (op de locatie SVD D 721) kapwerkzaamheden zijn uitgevoerd zonder omgevingsvergunning die daarvoor benodigd zou zijn.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser opgedragen om op grond van artikel 7 van de Boomverordening de door hem zonder omgevingsvergunning gevelde houtopstand vóór 1 januari 2016 te herplanten. De herplant dient plaats te vinden overeenkomstig de volgende aanwijzingen:
-Aanplanten van 7 eikenbomen;
-Niet aangeslagen beplanting dient binnen één jaar na aanplant vervangen te worden door aanplant van gelijke aard.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de herplantplicht aangepast in die zin dat sprake moet zijn van het aanplanten van 7
gebiedseigeneikenbomen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat het geregistreerd staan als bosbouwonderneming onvoldoende is om te bepalen of op de in het geding zijnde houtopstanden de Boswet van toepassing is. Eiser heeft, volgens verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de gekapte bomen, ten aanzien waarvan thans een herplantverplichting is opgelegd, behoren tot de bij het Bosschap geregistreerde houtopstanden. Verweerder is verder van mening dat het kappen van bomen op erven en tuinen niet kan worden aangemerkt als bosbouwactiviteit. Dit betekent dat verweerder op grond van de Boomverordening bevoegd is eiser een herplantplicht op te leggen.
5. Eiser voert in beroep aan -kort samengevat- dat hij (samen met een aantal familieleden) als bosbouwonderneming staat geregistreerd bij het Bosschap. Aangezien onderhavig perceel (D 721) deel uitmaakt van de bosbouwonderneming en niet gelegen is binnen een bebouwde kom, gelden (voor de dunning van de aldaar bevindende houtopstand) volgens eiser de regels van de Boswet. Verder maakt eiser bezwaar tegen het feit dat verweerder, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht, een nieuw argument heeft gebruikt ter onderbouwing van het opleggen van onderhavige herplantplicht. Eiser is bovendien van mening dat voornoemde uitspraak niet van toepassing is, omdat die uitspraak betrekking heeft op het kappen van bomen op een dijk in een gebied dat minder dan 60% uit bos bestaat. Onderhavig perceel ligt daarentegen in een gebied dat voor meer dan 95% uit bos bestaat en is onderdeel van een groter geheel. Eiser stelt voorts dat de Boswet geen onderscheid maakt tussen “tot de bosbouwonderneming behorende geregistreerde houtopstanden” en “geregistreerde bosbouwondernemingen als zodanig”. In dit verband wijst hij op uitspraken van de Raad van State en de rechtbank Maastricht.
Ten aanzien van de eis van verweerder om aannemelijk te maken dat onderhavig perceel deel uitmaakt van de bosbouwonderneming stelt eiser dat het landgoed de “Vossebroek” met alle daartoe behorende percelen is gerangschikt onder de Natuurschoonwet 1928. De percelen vormen een juridische en economische eenheid. De registratie van het landgoed wordt bevestigd door een brief van 4 november 2013 van het Bosschap waarin ten aanzien van de heffingsaanslag 2014 wordt opgetekend: “Deze heffingsaanslag is gebaseerd op de eigendomsgegevens met als peildatum 1 januari 2013”. Onderhavig perceel behoorde op voornoemde datum tot zijn (familie) eigendom. Verder stelt eiser dat verweerder aan onderhavig perceel weliswaar de bestemming ‘wonen’ heeft verleend, maar dat het perceel tevens onderdeel is van de Nationale Landschappen en de Ecologische Hoofd Structuur. Om deze reden is onderhavig perceel een natuurterrein en gelden er beperkende regels ten aanzien van de bestemming woondoeleinden. Omdat onderhavig perceel is aangemerkt als een natuurterrein staat het ook bij het Bosschap geregistreerd als onderdeel van het landgoed.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de herplantplicht uitsluitend betrekking heeft op de werkzaamheden die zijn uitgevoerd op het perceel aan de Heringsbosch 2 (SVD D 721).
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder g van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor het vellen of doen vellen van een houtopstand een omgevingsvergunning is vereist, een verbod om die activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Boomverordening van de gemeente Onderbanken is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstanden te vellen of te doen vellen. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor houtopstanden, indien het betreft:
d. activiteiten van bosbouwondernemingen als zodanig.
Ingevolge artikel 7 van de Boomverordening kan, indien de houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze verordening van toepassing is, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld, het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond, de verplichting opleggen binnen een termijn van één jaar te herplanten overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen.
7. Over de vraag of verweerder in dit geval bevoegd was eiser een herplantplicht op te leggen overweegt de rechtbank als volgt.
Gezien de redactie van artikel 2.2 van de Wabo zal moeten vaststaan of er op gemeentelijk niveau de bevoegdheid bestaat om een omgevingsvergunning als hier aan de orde verplicht te stellen. Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Boswet (oud, zoals dat gold ten tijde van de kapwerkzaamheden ) is de gemeenteraad niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden, welke deel uitmaken van bosbouwondernemingen, die als zodanig bij het Bosschap geregistreerd staan, en niet gelegen zijn binnen een bebouwde kom als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, behoudens ter bewaring van houtopstanden als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Boswet (zoals dit luidt per 1 januari 2015 en ten tijde van verweerders besluitvorming) zijn de in het vorige lid bedoelde colleges niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden, welke niet gelegen zijn binnen een bebouwde kom als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, behoudens ter bewaring van houtopstanden als bedoeld in de artikelen 1, vierde lid, onderdeel a, en 5, tweede lid.
Aangezien onderhavige kapwerkzaamheden hebben plaatsgevonden in 2014, is de rechtbank van oordeel dat artikel 15 van de Boswet (oud), zoals die gold in 2014, van toepassing is. Te meer nu deze bepaling voor eiser gelet op zijn beroepsgronden, gunstiger is dan het huidige artikel 15 van de Boswet.
8. Niet in geschil is dat eiser ten tijde hier van belang geregistreerd stond bij het Bosschap als bosbouwonderneming en dat onderhavig perceel is gelegen buiten de bebouwde kom.
9. De voormalige rechtbank Utrecht heeft in haar uitspraak van 24 juli 2007 (ECLI:NL:RBUTR:BB1174) –op welke uitspraak verweerder zich in het bestreden besluit expliciet beroept- overwogen dat: “ Uit de Boswet en de daarop gebaseerde registratieverordening Bosschap volgt dat bosbouwondernemingen zich bezighouden met het uitoefenen van de bosbouw dan wel de houtteelt en dat in dat kader registratie dient plaats te vinden van de beboste oppervlakte. De systematiek van de Boswet is gericht op de instandhouding van het Nederlandse bosareaal.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet artikel 15, derde lid, van de Boswet op als tot de bosbouwonderneming behorende geregistreerde houtopstanden en niet op geregistreerde bosbouwondernemingen als zodanig.”
10. De rechtbank is van oordeel dat voormelde interpretatie van artikel 15, derde lid, van de Boswet geen steun vindt in de (letterlijke) tekst van dit artikel. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ziet in overweging 2.5.1 van zijn uitspraak van 2 december 2005 (LJN:AU7579) ook geen aanleiding om af te wijken van de letterlijke tekst van artikel 15, derde lid, van de Boswet:
“Het Ministerie van Defensie is blijkens de stukken een bij het Bosschap geregistreerde bosbouwonderneming. Het deel van de Schinveldse bossen waarop het besluit van de Minister betrekking heeft, ligt niet binnen de bebouwde kom. Gelet hierop heeft de Minister zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de uitvoering van de door zijn besluit mogelijk gemaakte maatregelen geen kapvergunning is vereist.”
11. Het vorenstaande betekent, naar het oordeel van de rechtbank, dat verweerder niet bevoegd was om op grond van de Boomverordening een herplantplicht op te leggen, tenzij het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Boswet in dit geval van toepassing zou zijn. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Onder houtopstanden als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Boswet worden verstaan:
houtopstanden, welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20.
Tussen partijen is (blijkens het primaire besluit) niet in geschil dat onderhavig perceel een oppervlakte heeft van 19 are. Verder stelt de rechtbank op grond van de gedingstukken, waaronder de foto’s, vast dat het een zelfstandige eenheid betreft en dat er geen sprake is van rijbeplanting. Dit betekent dat geen sprake is van een houtopstand als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Boswet.
12. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet bevoegd was om eiser onderhavige herplantplicht op te leggen. Dit betekent dat het beroep gegrond is, het bestreden besluit moet worden vernietigd en het primaire besluit moet worden herroepen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op de door eiser gemaakt reiskosten ten bedrage van € 27,20.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 27,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers (voorzitter), en mr. C.M. Nollen en
mr. P.J. Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2016.
w.g. E.W. Seylhouwer,
griffier
w.g. E.J. Govaers,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 februari 2016