Overwegingen
1. Eiser is op 9 april 2013 een vergunning verleend voor de exploitatie van een inrichting, als bedoeld in artikel 3:1, aanhef en onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening Sittard-Geleen (APV), zijnde een escortbedrijf, als bedoeld in artikel 3:1, aanhef en onder e, van de APV, met de naam [escortbedrijf] , gevestigd aan de [adres] te [plaats] (het escortbedrijf).
2. Bij brief van 7 november 2014, verzonden op 11 november 2014, heeft de burgemeester aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn om zijn vergunning voor het exploiteren van het escortbedrijf in te trekken. Aan de intrekking van de exploitatievergunning heeft verweerder ten grondslag gelegd dat van de politie een bestuurlijke rapportage, opgesteld op 14 augustus 2014 (de rapportage), is ontvangen, waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn dat in het escortbedrijf personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (WvS), zijnde mensenhandel. De door eiser ingebrachte zienswijze heeft geen verandering gebracht in het voornemen van de burgemeester.
3. Bij het primaire besluit heeft de burgemeester de exploitatievergunning van eiser ingetrokken op grond van artikel 1:6, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 3:7a en artikel 3:13, eerste lid, van de APV. Hierbij heeft de burgemeester zich onder meer op het standpunt gesteld dat uit de rapportage van 14 augustus 2014 volgt dat mevrouw [slachtoffer 1] en mevrouw [slachtoffer 2] bij [escortbedrijf] werkzaam zijn geweest als prostituee. Beiden zijn blijkens de rapportage slachtoffer geworden van mensenhandel. Bij het escortbedrijf van eiser moest [slachtoffer 2] elke dag werken en kreeg ze geen rustdagen. Daarnaast is gebleken dat eiser samen met mevrouw [verdachte] – de verdachte uit een onderzoek naar mensenhandel – prostituees regelt die in zijn bedrijf werkzaam kunnen zijn. Voorts volgt uit de rapportage dat eiser prostituees over de grens brengt en dat hij geld aan derden betaalt om aan prostituees te komen die voor hem kunnen werken. Ten slotte heeft er op 20 augustus 2013 een strafrechtelijke doorzoeking plaatsgevonden op het exploitatieadres van het escortbedrijf, hetgeen tevens de woning van eiser is, waarbij er een prostituee slapend in de slaapkamer van eiser werd aangetroffen. Deze prostituee was werkzaam voor het escortbedrijf. Eén van de indicatoren met betrekking tot mensenhandel is dat de werkgever onderdak regelt.
Eiser heeft in zijn zienswijze bevestigd dat hij contact heeft gehad met de verdachte van mensenhandel, mevrouw [verdachte] , en dat hij via deze vrouw werkneemsters heeft gekregen. Ook bevestigt eiser dat de vrouwen ‘vrienden’ hadden, hetgeen volgens de burgemeester al een vermoeden van mensenhandel had moeten wekken en waarvoor eiser de nodige maatregelen had moeten treffen, zoals het informeren van de politie of gemeente. Eiser heeft dit nagelaten en gebruik gemaakt van de aangeboden diensten. Voorts heeft eiser in zijn zienswijze aangegeven dat een van de meisjes een blauw oog heeft gehad en dat hij haar ‘vriend’ hierop heeft aangesproken. Gelet hierop moet eiser het vermoeden hebben gehad dat het meisje een pooier had.
Op grond van het bovenstaande is de burgemeester van mening dat er aanwijzingen zijn dat in het escortbedrijf personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 273f van het WvS en is de burgemeester bevoegd om de verleende exploitatievergunning in te trekken. Gelet op de ernst van de feiten heeft de burgemeester besloten van deze bevoegdheid gebruik te maken.
4. De commissie voor bezwaar en beroep heeft bij het advies van 2 oktober 2015 (gemotiveerd) geadviseerd het bezwaar van eiser ontvankelijk en ongegrond te verklaren.
5. Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Ter motivering heeft de burgemeester verwezen naar het bovengenoemde advies.
6. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen op hierna nader te bespreken gronden.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder b, van de APV kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
9. Ingevolge artikel 3:1, aanhef en onder e, van de APV wordt onder een escortbedrijf verstaan: een bedrijf gevoerd door een natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend.
10. Ingevolge artikel 3:2 van de APV wordt onder bevoegd bestuursorgaan verstaan: het college van burgemeester en wethouders of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
11. Ingevolge artikel 3:4 van de APV is het verboden een inrichting te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
12. Ingevolge artikel 3:7a van de APV kan, onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 van de APV, het bevoegde bestuursorgaan met het oog op de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen of in geval van handelen of nalaten in strijd met de bepalingen in dit hoofdstuk, de aan de vergunning verbonden voorschriften, of de nadere regels als bedoeld in artikel 3:3, de vergunning intrekken.
13. Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV, voor zover hier van belang, wordt de vergunning als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de APV geweigerd, indien er aanwijzingen zijn dat in de inrichting personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 273f van het WvS.
14. Ingevolge artikel 3:13, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV kan de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, dan wel de aanwijzing of vaststelling bedoeld in artikel 3:9, eerste lid, worden geweigerd in het belang van de openbare orde.
15. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of de burgemeester bevoegd was het primaire besluit en het bestreden besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de tekst en strekking van artikel 3:2 van de APV, de burgemeester van de gemeente Sittard-Geleen op basis van de APV niet het bevoegde orgaan voor het nemen van de onderhavige besluiten. Immers, er is sprake van de intrekking van een vergunning voor het bedrijfsmatig aanbieden van prostitutie, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend, en het adres waarop het escortbedrijf is gevestigd, [adres] te [plaats] , is niet vrij voor het publiek toegankelijk. Navraag bij verweerder leert dat verweerder door middel van het mandaatbesluit van 9 april 2002 heeft beoogd de bevoegdheid, thans neergelegd in artikel 3:2 van de APV, te mandateren aan de burgemeester, maar dat bij het nemen van de besluiten ten onrechte niet conform artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vermeld dat deze besluiten namens verweerder zijn genomen. Volgens verweerder gaat het om een vormfout die met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd kan worden.
16. De rechtbank stelt vast, bovengenoemde schending van artikel 10:10 van de Awb daargelaten, dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit door de burgemeester zijn genomen, hetgeen strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb oplevert. Hoewel verweerder tweemaal in de gelegenheid is gesteld de bevoegdheid van de burgemeester te onderbouwen, is de rechtbank niet gebleken dat naast de mandaatregeling van 9 april 2002, nog een ondermandaatregeling bestaat op grond waarvan de besluiten zijn genomen door verschillende aan de burgemeester ondergeschikte ambtenaren waardoor er (mogelijk) geen strijd zou zijn met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Uit de besluiten zelf valt iets dergelijks evenmin op te maken. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Verweerder heeft in zijn brief van 8 december 2015 en ter zitting echter aangegeven dat, mocht er sprake zijn van een bevoegdheidsgebrek, (de inhoud van) het primaire besluit en het bestreden besluit wordt onderschreven en dat het opnieuw nemen van een besluit op bezwaar door verweerder inhoudelijk tot hetzelfde besluit zou leiden als thans aan de orde. De rechtbank begrijpt hieruit dat verweerder heeft beoogd de besluitvorming voor zijn rekening te nemen en ziet, nu niet is gebleken dat eiser door het bevoegdheidsgebrek is benadeeld, aanleiding het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
17. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser zich heeft verzet tegen de omstandigheid dat hij geen inzage heeft gehad in de rapportage die verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Volgens eiser zou hiermee in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn gehandeld. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Verweerder heeft verzocht om beperkte kennisneming van de bestuurlijke rapportages. Het gaat om politiegegevens uit strafrechtelijke onderzoeken, zoals aangiftes van slachtoffers, verklaringen van derden en processen-verbaal van bevindingen. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid van de Awb en met toestemming van eiser van deze stukken kennis genomen. In de omstandigheid dat eiser geen inzage heeft gehad in deze stukken, ziet de rechtbank op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Eiser moet voldoende in staat worden geacht zich tegen het genomen besluit te verweren op grond van de in de besluitvorming opgenomen motivering. Bovendien heeft eiser ter zitting aangegeven dat zijn gemachtigde in de onderhavige procedure door de gemachtigde die eiser bijstaat in de strafzaak de gelegenheid is geboden het strafrechtelijke dossier in te zien. Desondanks heeft de rechtbank geen nadere gronden ontvangen.
18. De rechtbank stelt vervolgens voorop dat intrekking van een lopende vergunning een belastend besluit is waarbij het aan het bestuursorgaan is om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor de uitoefening van zijn bevoegdheid tot intrekking is voldaan. Verweerder dient hiervoor de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. De last om voldoende feiten te stellen en, waar nodig, te bewijzen ligt bij verweerder. De feiten en omstandigheden die aan de intrekking van de exploitatievergunning ten grondslag liggen moeten bovendien voldoende concreet, objectief en verifieerbaar zijn. Dit volgt uit onder meer uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:792). Het voorgaande laat evenwel onverlet dat voor de beoordeling of sprake is van, in artikel 3:13, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV bedoelde, ‘aanwijzingen’ dat in de inrichting personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 273f van het WvS, een lichte bewijsmaatstaf geldt. Met de term ‘aanwijzingen’ is door de regelgever tot uitdrukking gebracht dat geen sprake hoeft te zijn van onomstotelijk bewijs; voldoende is dat aannemelijk is dat in de inrichting personen werkzaam (zullen) zijn die betrokken zijn (geweest) bij dan wel het slachtoffer zijn (geworden) van mensenhandel. 19. Gelet op het bovenstaande is, anders dan eiser betoogt, de omstandigheid of hij zelf schuldig is aan mensenhandel en of er een strafrechtelijk onderzoek naar hem loopt voor de onderhavige procedure niet doorslaggevend. De onderhavige procedure staat los van het strafrechtelijk traject en hiervoor gelden andere bewijsregels. Verweerder kan op basis van de stukken uit de bestuurlijke rapportage tot een zelfstandig oordeel komen ten aanzien van de vraag of er aanwijzingen zijn dat in de escortservice van eiser personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 273f van het WvS. Ten slotte merkt de rechtbank in dit verband op dat de intrekking van de exploitatievergunning gezien dient te worden als een actie gericht op herstel, met als doel (in de onderhavige zaak) de bescherming van de openbare orde. Van een strafsanctie (criminal charge) is aldus geen sprake. Ook in zoverre is niet relevant of eiser een verwijt kan worden gemaakt van mensenhandel. Dit kan mogelijk wel relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of voor de toekomst aannemelijk is dat bij het escortbedrijf personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 273f van het WvS.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is de rapportage van 14 augustus 2014 voldoende concreet, objectief en verifieerbaar om ten grondslag gelegd te worden aan het bestreden besluit. Het betreft hoofdzakelijk processen-verbaal van de politie die op ambtseed of ambtsbelofte zijn opgemaakt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag het bevoegd gezag in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Voorts ziet de rechtbank in de inhoud van de processen-verbaal die zich in de rapportage bevinden, geen aanleiding om niet van de juistheid van deze uit te gaan.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op grond van de stukken in de rapportage van 14 augustus 2014 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] het slachtoffer zijn geworden van mensenhandel en dat zij bij het escortbedrijf van eiser werkzaam zijn geweest. Ook heeft verweerder aannemelijk kunnen achten dat eiser meermaals werkneemsters heeft gekregen door tussenkomst van [verdachte] , welke persoon verdacht wordt van mensenhandel. Ten slotte heeft verweerder aannemelijk kunnen achten dat eiser (tenminste eenmaal) geld aan derden heeft betaald om aan meisjes te komen die voor hem konden werken. Eiser heeft bovenstaande feiten niet ontkend en naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierin aanwijzingen aanwezig kunnen achten dat bij het escortbedrijf personen werkzaam zijn geweest in strijd met artikel 273f van het WvS. De verklaring van eiser dat hij nooit voor een meisje heeft betaald, maar enkel een onkostenvergoeding heeft verstrekt aan een Hongaarse man voor haar verblijf op een camping, maakt dit niet anders. Bovendien heeft eiser gedurende zijn verhoren in dit verband eerst verklaard dat het ging om bemiddelingskosten. Daarna sprak hij over onkosten, maar gaf hij aan niet te weten waarvoor deze kosten bedoeld waren. Pas gedurende een later verhoor gaf hij aan dat het geld volgens hem bedoeld was voor de standplaats op de camping. Staan blijft daarmee dat eiser geld heeft verstrekt aan derden zodat een meisje voor hem zou werken. Hij heeft onvoldoende voorzorgsmaatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat er geen personen voor hem werkzaam zijn in strijd met artikel 273f van het WvS. Ook op het moment dat eiser ervan op de hoogte kon en moest zijn dat er mogelijk slachtoffers van mensenhandel voor hem werkten, namelijk toen zijn meisjes door hun vrienden werden mishandeld, heeft hij niet de vereiste stappen ondernomen en de bevoegde autoriteiten benaderd om een en ander te melden. Nu niet (gemotiveerd en onderbouwd) is betoogd dan wel anderszins is gebleken dat eiser thans voldoende voorzorgsmaatregelen neemt om verdere gelijksoortige problemen te voorkomen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat in de toekomst geen risico meer bestaat dat personen bij het escortbedrijf werkzaam zullen zijn in strijd met artikel 273f van het WvS.
22. Reeds gelet op het bovenstaande heeft verweerder de aan eiser verleende exploitatievergunning in kunnen trekken. De omstandigheid dat eiser hierdoor financieel nadeel lijdt, weegt niet op tegen het algemeen belang dat met deze intrekking gediend is. Voorts is niet uitgesloten dat eiser, indien hij maatregelen treft om te voorkomen dat er bij hem personen werkzaam zullen zijn in strijd met artikel 273f van het WvS, opnieuw een vergunning kan krijgen. Dit geldt temeer nu de gemachtigde van verweerder heeft aangegeven dat hij eiser, bij een voor eiser gunstige afloop van de strafzaak, wil begeleiden bij het aanvragen van een nieuwe vergunning.
23. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond.
24. Vanwege het onder overweging 16 geconstateerde bevoegdheidsgebrek ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1 (na rectificatie d.d. 4 maart 2016).