Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
2.De feiten
3.Het verzoek en het verweer
4.De beoordeling
Opzegverbod
4 januari 2016 is zij weer aan de slag gegaan) en het onderhavige verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is op 19 februari 2016 ter griffie ingediend: de in art. 7:670 lid 2 BW bedoelde termijn van zes weken was derhalve al verstreken. Bovendien staat dit bijzondere opzegverbod gezien art. 7:671b lid 6 BW niet in de weg aan ontbinding, omdat het verzoek daarmee geen verband houdt. Het verzoek is immers gebaseerd op primair een verstoorde arbeidsverhouding en subsidiair ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid. Deze gronden staan los van voormeld bijzonder opzegverbod. Ten slotte is niet gesteld of gebleken dat er één van de overige in art. 7:670 BW opgenomen bijzondere opzegverboden of met deze opzegverboden naar aard en strekking vergelijkbare opzegverboden in een ander wettelijk voorschrift gelden.
Kamerstukken II2013/14, 33 818, nr. 3, p. 46). Als eerste moet de kantonrechter aan de hand van gesubstantieerde feiten en omstandigheden kunnen vaststellen dát er sprake van een zodanig zware en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding is dat geen objectiveerbare termen aanwezig zijn om aan te nemen dat deze arbeidsverhouding kan worden voortgezet. Vervolgens moet de kantonrechter blijken dat de werkgever zich reëel, redelijk en concreet heeft ingespannen om de (vermeende) verstoring van de arbeidsverhouding te herstellen, maar dat deze inspanning, de werknemer toerekenbaar, geen resultaat opgeleverd heeft.